ECLI:NL:CRVB:2017:760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
15/3324 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens het niet aanvaarden van passende arbeid door de betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van betrokkene. De zaak betreft de vraag of betrokkene, die werkzaam was als leerkracht, passende arbeid heeft nagelaten te aanvaarden. Betrokkene had een tijdelijk dienstverband bij appellante, maar na een functioneringsgesprek werd haar medegedeeld dat er geen plek meer was in de onderbouw en dat er mogelijk een functie beschikbaar was in de bovenbouw. Betrokkene voelde zich echter niet bekwaam om in de bovenbouw te werken en heeft het aanbod om deze functie te aanvaarden afgewezen. Het Uwv heeft vervolgens haar WW-uitkering beëindigd, omdat zij volgens hen niet had voldaan aan de verplichting om passende arbeid te aanvaarden.

De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar appellante en het Uwv gingen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene wel degelijk bevoegd was om les te geven in de bovenbouw en dat haar ervaring en opleiding voldoende waren om de aangeboden functie te vervullen. De Raad concludeerde dat betrokkene zonder goede reden het aanbod had afgewezen, waardoor zij verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

15/3324 WW, 15/3447 WW, 15/5703 WW
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2015, 15/421, 14/423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats 2] als derde-belanghebbende partij (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.M. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend in de hoger beroepen van appellante en
het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A. van Beek, E. de Reuver en mr. V.G.A. Kellenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Eisenberger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na het behalen van een mavo-diploma in 1980 heeft betrokkene een driejarige opleiding tot kleuterleidster gevolgd, in 1984 de hoofdakte kleuterleidster behaald en een aanvullende applicatiecursus gevolgd waardoor betrokkene bevoegd was tot het geven van onderwijs op een basisschool. Betrokkene heeft op 19 juni 1986 het diploma voor montessorionderwijs behaald voor de leeftijdscategorie 3-6 jaar. Vanaf 1984 heeft betrokkene tot 2007 voornamelijk als leerkracht in de onderbouw gewerkt. Na een verblijf op de Antillen heeft betrokkene in de periode van 2009 tot en met januari 2012 gewerkt als invalleerkracht voor de [Stichting] . In deze periode heeft betrokkene op verschillende basisscholen in verschillende (combi)groepen gewerkt. Van 1 augustus 2011 tot 8 januari 2012 heeft betrokkene twee dagen per week in groepen 6 en 7 gewerkt op de OBS [school] . In de periode vanaf 5 maart 2012 tot 5 juli 2013 heeft betrokkene op invalbasis gewerkt voor appellante als leerkracht in de onderbouw en als begeleider van zogenoemde rugzakleerlingen. In deze periode heeft betrokkene een aantal keren in de bovenbouw ingevallen.
1.2.
Betrokkene is per 1 augustus 2013 bij appellante in dienst getreden in de functie van leraar op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 augustus 2014 met een werktijdfactor van 0,4612. Betrokkene was voor twee dagen per week werkzaam als leerkracht onderbouw en één dag per week was betrokkene begeleider van rugzakleerlingen.
1.3.
In een functioneringsgesprek op 13 mei 2014 heeft [naam 1] , adjunct-directeur en leerkracht bovenbouw, betrokkene medegedeeld dat er in de formatie 2014/2015 geen plaats meer was voor betrokkene in de onderbouw en dat er misschien plek vrij was in de bovenbouw. Betrokkene heeft in dat gesprek aan [naam 1] te kennen gegeven dat de bovenbouw niet haar voorkeur had. Betrokkene heeft met [naam 1] afgesproken dat zij uiterlijk 20 mei 2014 zou laten weten of zij wilde werken in de bovenbouw.
1.4.
Betrokkene heeft op 20 mei 2014 [naam 1] laten weten dat zij het aanbod om twee dagen te werken in groep 6/7/8 niet kon aannemen omdat zij niet de kennis van de montessorimaterialen had en zij zich daardoor niet zeker voelde op een plek in een bovenbouwgroep.
1.5.
In een gesprek met [naam 2] op 4 juni 2014 heeft [naam 2] , directeur van appellante, betrokkene medegedeeld dat er in de onderbouw geen plek meer was maar dat in de bovenbouwgroep 6/7/8 op de dinsdag en woensdagochtend nog een plek vrij was. Betrokkene heeft in dat gesprek toegelicht waarom zij niet in de bovenbouwgroep kon gaan werken. [naam 2] heeft gezegd dat hij wilde dat betrokkene er nog over zou nadenken en dat hij er in de loop van de volgende week op zou terugkomen.
1.6.
Betrokkene heeft op 1 juli 2014 de ouders schriftelijk ervan op de hoogte gesteld dat zij in het nieuwe schooljaar geen groepsleerkracht meer zou zijn bij appellante en heeft op 2 juli 2014 afscheid van ouders en kinderen genomen.
1.7.
Het dienstverband van betrokkene is per 1 augustus 2014 van rechtswege geëindigd.
1.8.
Betrokkene heeft op 26 juli 2014 bij het Uwv een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.9.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 juli 2014 betrokkene per 4 augustus 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 26 per week. Bij zijn besluit van 31 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juli 2014 gegrond verklaard, het primaire besluit herzien en bepaald dat de WW-uitkering van betrokkene per 1 januari 2015 voor zeventien uur per week beëindigd wordt omdat betrokkene heeft nagelaten passende arbeid voor zeventien uur te aanvaarden zonder dat zij daarvoor een goede reden had.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat betrokkene voor de aangeboden functie, van leerkracht bovenbouw voor twee dagen per week, bevoegd is. Dat betrokkene niet over de montessoribevoegdheid voor de bovenbouw beschikt maakt volgens de voorzieningenrechter niet dat het aanbod daardoor niet als passend moet worden aangemerkt. Daartoe heeft de voorzieningenrechter gewezen op de door appellante overgelegde brief van de Nederlandse Montessori Vereniging (NMV) van 30 januari 2015 waaruit blijkt dat de waarde van het montessoridiploma enkel is gelegen in het feit of de school door de NMV wordt erkend als montessorischool en geen juridische status heeft. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat appellante betrokkene voor de aangeboden functie geschikt achtte en ook belang had bij de overstap van betrokkene naar de bovenbouw, maar dat betrokkene de overstap naar de bovenbouw te groot vond. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat appellante betrokkene niet heeft voorgehouden – en betrokkene dat ook niet heeft begrepen – dat het dienstverband zou eindigen als zij het werkaanbod niet aanvaardde en zij dan niet in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter het handelen van betrokkene niet worden aangemerkt als het nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft daartoe aangevoerd dat betrokkene bevoegd was om les te geven in de bovenbouw en ruimschoots ervaring had in de bovenbouw. Ook heeft betrokkene bij appellante meermalen naar behoren les gegeven in de bovenbouw. Daarom is, volgens appellante, de stap naar de bovenbouw voor betrokkene niet te groot. Er zijn volgens appellante geen omstandigheden op grond waarvan van betrokkene niet verwacht kon worden het werkaanbod te aanvaarden. Onder verwijzing naar de Richtlijn passende arbeid 2008 stelt appellante dat er sprake is van passende arbeid. Betrokkene heeft appellante bovendien nooit te kennen gegeven beperkt inzetbaar te zijn. Gezien de opleiding en ervaring van betrokkene mocht van haar ook verwacht worden met de leeftijdscategorie vanaf negen jaar om te kunnen gaan. Daarbij zou betrokkene hulp en coaching krijgen, wat gebruikelijk is bij appellante als werknemers overstappen naar een andere bouw. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het betrokkene duidelijk was dat het dienstverband van rechtswege eindigde. Dat is de kern van een contract voor bepaalde tijd en dit is onder meer in het gesprek van 13 mei 2014 aan betrokkene te kennen gegeven.
3.2.
Het Uwv kan zich evenmin verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft daartoe gesteld dat de aangeboden functie van leerkracht bovenbouw voor twee dagen per week een passend werkaanbod is. Daarbij is het volgens het Uwv van belang dat betrokkene de bevoegdheid heeft om in de bovenbouw les te geven, ervaring heeft met lesgeven in het montessorionderwijs, in de bovenbouw en invalwerkzaamheden heeft verricht bij appellante in de bovenbouw. Daarbij zijn de arbeidsvoorwaarden en de reisduur gelijk gebleven. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is volgens het Uwv het niet aanvaarden van het passend werkaanbod betrokkene wel aan te rekenen. Betrokkene had appellante duidelijker kunnen informeren over haar twijfels en kunnen vragen om ondersteuning. Nu het dienstverband van rechtswege zou eindigen per 1 augustus 2014 en betrokkene het werkaanbod heeft afgeslagen moet het voor betrokkene toch duidelijk zijn geweest dat er sprake zou zijn van werkloosheid. Van deugdelijke redenen om het aanbod niet te aanvaarden is het Uwv niet gebleken.
3.3.
Betrokkene heeft in beide hoger beroepen verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.4.
Betrokkene heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de aangeboden functie van leerkracht bovenbouw niet passend was in de zin van artikel 24, derde lid van de WW. De rechtbank heeft volgens betrokkene ten onrechte niet onderzocht of zij naast bevoegd ook bekwaam was les te geven aan de bovenbouw van een montessorischool. Voorts heeft betrokkene gesteld dat haar werkervaring in de bovenbouw betrekking had op een bovenbouw basisonderwijs maar niet op een bovenbouw montessorischool. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet ingegaan op de verschillen tussen deze twee onderwijsvormen. Een montessoridiploma kan volgens betrokkene nog steeds een aanwijzing vormen of iemand bekwaam is op montessoriniveau les te geven, maar appellante heeft betrokkene geen opleiding daartoe aangeboden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:494 heeft betrokkene gesteld dat voor zover de functie rechtens wel passend is, er geen sprake is van een expliciete weigering van de functie door betrokkene en er is ook geen expliciete termijn gesteld aan betrokkene. Betrokkene heeft immers duidelijk kenbaar gemaakt wel in de bovenbouw te willen werken maar niet in staat te zijn deze werkzaamheden te verrichten. Volgens haar is van verwijtbare werkloosheid geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De volgende bepalingen uit de WW, zoals deze golden ten tijde hier in geding, zijn hier van belang:
“Artikel 24
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
(…);
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
(…)
3. Als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passende arbeid wordt beschouwd arbeid op grond van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening.
(…)
Artikel 27
(…)
2. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, opgelegd, niet is nagekomen, weigert het UWV de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan:
a. indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen; (…).”
4.2.
Vaststaat dat betrokkene per 4 augustus 2014 werkloos is geworden doordat haar tijdelijke dienstverband per 1 augustus 2014 van rechtswege is geëindigd en zij het door appellante aangeboden tijdelijke dienstverband als leerkracht bovenbouw voor twee dagen in de week niet heeft aanvaard.
4.3.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de gedraging van betrokkene moet worden aangemerkt als het “nalaten passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen” als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede van de WW.
4.4.
Voorop staat dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene een concreet werkaanbod is gedaan. Evenmin is in geschil dat betrokkene zowel op 13 mei 2014 en op 20 mei 2014 aan [naam 1] en op 4 juni 2014 aan [naam 2] te kennen heeft gegeven het aanbod niet te kunnen accepteren omdat zij de kennis van de montessorimaterialen niet heeft en zij zich niet zeker voelt in een bovenbouwgroep. Betrokkene heeft ook binnen de door [naam 1] en [naam 2] gestelde bedenktijd het aanbod niet aanvaard. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd is gelet op de reactie van betrokkene op het aanbod van appellante komen vast te staan dat betrokkene het aanbod heeft afgewezen.
4.5.
Vervolgens is de vraag of betrokkene het aanbod niet hoefde te accepteren omdat appellante geen passende arbeid in de zin van artikel 24, derde lid, van de WW heeft aangeboden, zoals betrokkene heeft gesteld. Daartoe heeft betrokkene ter zitting in aanvulling op haar eerdere stellingen erop gewezen dat zij weliswaar gekwalificeerd was om les te geven in een bovenbouwgroep maar zij daartoe niet bekwaam was omdat zij de opleiding en ervaring miste om te werken met montessorimaterialen voor de bovenbouw en zich daardoor ook onzeker voelde.
4.6.
Betrokkene wordt niet in dit standpunt gevolgd. Ter zitting is vastgesteld dat betrokkene als leerkracht bevoegd was om les te geven aan de bovenbouw op een montessorischool. Deze werkzaamheden vielen derhalve binnen de mogelijkheden van betrokkene. Dat betrokkene geen ervaring had met montessorimaterialen voor de bovenbouw betekent, anders dan betrokkene heeft gesteld, niet dat van haar niet gevergd kon worden les te geven aan een bovenbouwgroep op een montessorischool. Gelet op de ruime ervaring van betrokkene in het reguliere basisonderwijs en het montessorionderwijs en zij zowel in het reguliere basisonderwijs als bij appellante als invalkracht gewerkt heeft in een bovenbouwgroep moet betrokkene in staat worden geacht zich de vereiste materialenkennis te verwerven en voor twee dagen per week lessen te verzorgen voor de bovenbouw. Daarbij is van belang dat appellante betrokkene, zonder voorafgaande speciale kennis van montessorimaterialen, in staat acht lessen aan de bovenbouw te geven. Bovendien heeft appellante ter zitting erop gewezen dat er ook nu bij haar meerdere leerkrachten werkzaam zijn zonder montessoridiploma en dat bij overstap naar een andere bouw standaard ondersteuning aan de leerkracht wordt geboden. Gezien het voorgaande heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat de aangeboden werkzaamheden van haar niet gevergd konden worden. Dat betrokkene zich onzeker en niet in staat voelde om de aangeboden werkzaamheden uit te voeren is in het licht van het voorgaande onvoldoende om te twijfelen aan haar bekwaamheid voor deze werkzaamheden. Van redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard op grond waarvan niet van betrokkene kon worden gevergd de aangeboden arbeid te aanvaarden is niet gebleken. Betrokkene heeft geen andere omstandigheden aangevoerd die aan de passendheid van de arbeid in die zin in de weg stonden.
4.7.
Onder deze omstandigheden wordt het handelen van betrokkene aangemerkt als het nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede van de WW. Niet is gebleken dat betrokkene hiervan niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen van appellante en Uwv slagen en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat door de griffier van de Centrale Raad van Beroep het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 497,- aan appellante wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan
sg