ECLI:NL:CRVB:2017:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
16/1269 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering op basis van inkomsten uit arbeid en schatting van gewerkte uren

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die sinds 4 juni 2012 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidwet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant vanaf 6 januari 2014 inkomsten heeft gegenereerd uit werkzaamheden als zelfstandige, maar geen opgave heeft gedaan van zijn gewerkte uren. Het Uwv heeft de gewerkte uren geschat op tien per week, wat leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van € 7.194,53 aan onverschuldigd betaalde uitkering. Daarnaast is appellant een boete van € 3.950,- opgelegd wegens overtreding van de inlichtingenplicht.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, de boete verlaagd naar € 10,- en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de boete betreft. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij hij zich enkel richtte op de herziening en terugvordering van de WW-uitkering, en niet op de boete.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de schatting van de gewerkte uren op basis van de door appellant opgegeven inkomsten heeft mogen maken. De Raad oordeelt dat de schatting niet onredelijk is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beroepsgronden van appellant worden verworpen, en de Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1269 WW
Datum uitspraak: 11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 januari 2016, 15/2482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant en
mr. Penners zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 4 juni 2012 in het genot van een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW). Bij brief van 11 februari 2015 heeft het Uwv appellant onder meer meegedeeld dat uit een controle is gebleken dat appellant vanaf 6 januari 2014 inkomsten heeft gehad uit werkzaamheden als zelfstandige (het plaatsen van personeel bij opdrachtgevers) waarvan hij het Uwv geen opgave heeft gedaan. Omdat appellant geen administratie van gewerkte uren had bijgehouden, heeft het Uwv de als zelfstandige gewerkte uren schattenderwijs vastgesteld op tien per week.
1.2.
Bij een eerste besluit van 17 maart 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 6 januari 2014 herzien en een bedrag van € 7.194,53 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 6 januari 2014 tot en met 2 november 2014 teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 17 maart 2015 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 3.950,- wegens overtreding van de inlichtingenplicht.
1.4.
Appellant heeft tegen de beide besluiten van 17 maart 2015 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en zijn besluiten van 17 maart 2015 gehandhaafd.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft in de procedure bij de rechtbank uiteengezet dat voor de schatting van het aantal per week gewerkte uren is uitgegaan van de door appellant alsnog opgegeven inkomsten, dat het bedrag van de gemiddelde verdiensten per week is gedeeld door het bedrag van het wettelijke minimumuurloon en dat de uitkomst van deze berekening is afgerond op tien uur per week. Het Uwv heeft ook naar voren gebracht dat de boete met toepassing van de Beleidsregel boete werknemer 2013 moet worden bepaald op € 10,- omdat appellant in 2015 geen aflossingscapaciteit heeft.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de boete is bepaald op € 3.950,-, de boete vastgesteld op € 10,- en bepalingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1.
Appellant is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij alleen opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over de herziening en terugvordering van de WW-uitkering en dat hij de boete niet langer betwist.
3.2.
Volgens appellant is het dictum van de aangevallen uitspraak gebrekkig omdat daaruit niet het oordeel van de rechtbank over de herziening en de terugvordering blijkt. Tegen de herziening en terugvordering heeft appellant aangevoerd dat het Uwv als grondslag van zijn berekening ten onrechte een bedrag aan inkomsten inclusief BTW heeft genomen en dat de uitkomst van de berekening ten onrechte is afgerond.
3.3.
Volgens het Uwv moet de aangevallen uitspraak, voor zover appellant die in hoger beroep heeft aangevochten, worden bevestigd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 9 tot en met 11 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat er een gebrek kleeft aan de aangevallen uitspraak omdat het dictum niet over de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering rept. Uit de overwegingen 12 tot en met 16 van de aangevallen uitspraak blijkt duidelijk het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit, voor zover dit de herziening en de terugvordering betreft, juist is. Het dictum is met dit oordeel in overeenstemming.
4.3.
De beroepsgronden van appellant dat het Uwv had moeten uitgaan van een bedrag exclusief BTW en de uitkomst van de berekening niet op hele uren had mogen afronden, ziet eraan voorbij dat het Uwv – bij gebrek aan een urenopgave van appellant – de gewerkte uren mocht schatten (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1802 en ECLI:NL:CRVB:2013:1778). Van een onredelijke schatting is geen sprake. Het Uwv heeft bij de schatting gebruikt gemaakt van de door appellant aangereikte gegevens over zijn inkomsten en geen onjuiste keuze gemaakt door te rekenen met het bedrag van het wettelijke minimumuurloon. Bij de schatting is een afronding gepast. Ook dat is niet onredelijk.
4.4.
Het Uwv heeft ter zitting toegegeven dat het juister was geweest als voor zijn berekening het door appellant opgegeven bedrag aan inkomsten uit geslaagde bemiddelingen was verminderd met het door hem aan BTW af te dragen bedrag. Het Uwv heeft aangevoerd dat daartegenover staat dat hij bij zijn berekening alle zogenoemde indirecte uren van appellant buiten beschouwing heeft gelaten. Ter zitting is vastgesteld dat appellant gemiddeld acht uur per week (volgens hem in het verband van een soort stage) bezig was met – al dan niet geslaagde – bemiddelingen en verder tijd besteedde aan het voorbereiden van de start van zijn eigen onderneming met onder meer het doorzoeken van het internet en het lezen van vakliteratuur. Aannemelijk is daarmee dat de schatting de directe en indirecte uren tezamen appellant ten minste gedurende tien uur per week hebben bezig gehouden.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover appellant deze heeft aangevochten, wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

SS