ECLI:NL:CRVB:2017:701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
14/5606 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die sinds 2010 uitgevallen was door psychische en lichamelijke klachten, stelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat het tweede spoor te laat was gestart. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende waren en dat de loonsanctie terecht was bekort. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevorderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van in totaal € 500,-, waarvan € 41,67 door het Uwv en € 458,33 door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) aan appellante moest worden betaald. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel werkgever als werknemer in het re-integratieproces en de noodzaak om tijdig passende maatregelen te nemen.

Uitspraak

14/5606 WIA
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 augustus 2014, 13/2360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld en schadevergoeding gevorderd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Namens appellante is
mr. De Vries verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 1 april 2006 in dienst van [werkgever] (werkgever) gewerkt als pedagogisch medewerkster kinderopvang voor 24 uur per week. Appellante is op
23 maart 2010 uitgevallen uit deze functie met psychische en lichamelijke klachten en, nadat zij gedeeltelijk had hervat in haar eigen werk, opnieuw in oktober 2010.
1.2.
In november 2010 heeft de bedrijfsarts van de Arbodienst van werkgever de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en is het Plan van Aanpak ten behoeve van de re-integratie van appellante bijgesteld. Appellante is dan nog ongeschikt voor haar eigen werk, maar kan wel gedurende drie uren verspreid over de week lichte werkzaamheden verrichten. Zoals blijkt uit de verslagen van de bedrijfsarts aan de werkgever, is de beperkte inzet van appellante steeds voortgezet. Dat was ook de situatie ten tijde van de eerstejaarsevaluatie van de re-integratie-inspanningen in september 2011. Ook na een driegesprek tussen appellante, haar leidinggevende en de bedrijfsarts eind november 2011 en een gesprek van de bedrijfsarts met appellante op 19 december 2011 is de beperkte inzet voortgezet.
1.3.
Nadat [BV] (werkgever) de rol van werkgever per 1 januari 2012 van [werkgever] had overgenomen en een wisseling van Arbodienst en bedrijfsarts had plaatsgevonden, is blijkens een verslag van de bedrijfsarts van 10 januari 2012 voortgegaan met een beperkte inzet van appellante, voor drie keer vier uur per week in aangepaste taken. Gelet op de twijfel aan de duurzaamheid van de inzet in het eigen werk was volgens de bedrijfsarts het opstellen van een nieuw FML en een onderzoek door een arbeidsdeskundige aan te bevelen. Eind januari 2012 en medio februari 2012 blijkt uit verslagen van de bedrijfsarts dat het aangepast werkzaam zijn goed verloopt en dat kan worden uitgebreid naar drie keer vijf uur per week.
1.4.
Op verzoek van appellante heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv op 14 maart 2012 een zogenoemd deskundigenoordeel uitgebracht, gericht op de vraag of de aan appellante door de werkgever aangeboden werkzaamheden passend zijn. De arbeidsdeskundige heeft die vraag bevestigend beantwoord. Op 23 april 2012 heeft een arbeidsdeskundige verslag gedaan van zijn onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellante en in verband daarmee onder meer gesproken met appellante, de bedrijfsarts en de leidinggevende van appellante. Hij concludeert dat appellante met haar beperkingen op dat moment niet geschikt is voor haar eigen werk als groepsleidster voor 24 uur per week. Hij adviseert de werkgever onderzoek te doen naar de mogelijkheid van herplaatsing in de functie van groepshulp, huishoudelijk medewerkster of huishoudelijke hulp en als dat niet mogelijk is, appellante aan te melden voor het zogenoemde tweede spoortraject, gericht op re-integratie buiten het bedrijf van werkgever. De bedrijfsarts heeft samen met appellante op 7 mei 2012 geconcludeerd dat zij haar werk als groepshulp voor 5/6 uur per dag vooralsnog voortzet.
1.5.
Op 12 juni 2012 wordt in een gesprek tussen appellante en haar leidinggevende geconcludeerd dat de functie van groepshulp, die appellante in het kader van haar re-integratie op basis van steeds meer uren per week heeft uitgeoefend, uit de organisatie zal verdwijnen en dat nu het zogenoemde tweede spoor moet worden ingezet. Daarnaast zal zij groepshulptaken/ondersteunende kantoortaken blijven uitoefenen.
1.6.
Appellante heeft op 19 juni 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat niet alle bij het re-integratieverslag behorende documenten tijdig zijn ingezonden, heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2012 de loondoorbetalingsverplichting van werkgever met 12 maanden verlengd tot 2 oktober 2013. Nadat het Uwv op 12 juli 2012 van de werkgever de ontbrekende documenten had ontvangen, heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv de verrichte re-integratie-inspanningen beoordeeld, en daarvan verslag gedaan in een rapport van 27 juli 2012. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een bevredigend resultaat omdat appellante minder uren werkzaam is dan mogelijk is en er geen loonwaarde is toegekend. De arbeidsdeskundige acht de inspanningen van de werkgever wel voldoende omdat deze adequaat heeft gereageerd op de voorkomende situaties en heeft gedaan wat van haar verwacht had mogen worden. Bij besluit van 31 juli 2012 heeft het Uwv de periode waarover werkgever het loon van appellante moet doorbetalen bekort tot 26 september 2012, omdat de tekortkoming is hersteld en werkgever heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 juli 2012 met betrekking tot de bekorting van de loonsanctie ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van 15 maart 2013 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidsdeskundige is van mening dat de re-integratie-inspanningen van werkgever voldoende zijn geweest, hoewel werkgever eerder een start met het tweede spoor had moeten maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van mening dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar wat zij in de bezwaarfase en de beroepsfase heeft aangevoerd, en gesteld dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd. Appellante is van mening dat de werkgever onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, dat zij te lang tewerk is gesteld in een functie die niet tot herplaatsing zou kunnen leiden en dat het tweede spoor te laat is gestart. Appellante meent dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het te laat starten met het tweede spoor ten onrechte slechts een formeel punt noemt. Er had eerder daarmee gestart moeten worden, dan had appellante meer kans gemaakt op een succesvolle re-integratie. Appellante heeft voorts wettelijke rente gevorderd en vergoeding van de schade die het gevolg is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.1.2.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde
re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedraagt ten hoogste 52 weken.
4.1.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Met name tijdens de zogenoemde eerstejaarsevaluatie moeten volgens het beoordelingskader wat betreft de
re-integratie eventueel keuzes worden gemaakt voor re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in structurele arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de
re-integratie-inspanningen.
4.3.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende waren en dat de loonsanctie terecht is bekort. De inspanningen van de werkgever zijn lange tijd gericht geweest op hervatting van appellante in haar eigen of een vergelijkbare functie in dienst van werkgever. In 2011 heeft zij geruime tijd in beperkte omvang gewerkt in boventallige werkzaamheden op een kinderopvanglocatie. Zij werkte niet in haar eigen functie, maar kon op deze wijze haar uren wel langzamerhand uitbreiden, waardoor zicht bleef bestaan op hervatting in het eigen werk. Dat de verrichte werkzaamheden voor haar geschikt waren, bleek ook uit het deskundigenoordeel dat op 14 maart 2012 is uitgebracht. Alhoewel zij tijdens de
eerstejaarsevaluatie in september 2011 niet werkzaam was in het eigen werk, bleef er dus zicht bestaan op hervatting in het eigen werk. De bedrijfsarts heeft gedurende de gehele periode ook intensief contact hierover gehouden met appellante en werkgever. Daarnaast is ingezet op gestage uitbreiding van het aantal werkuren.
4.4.
De door werkgever ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft op 23 april 2012 geconcludeerd dat appellante met haar huidige beperkingen niet geschikt was voor haar eigen werk en geadviseerd dat moest worden onderzocht of appellante kon worden herplaatst in de taken die zij bovenformatief verrichtte als groepshulp en, als dat niet het geval was, dat dan een tweede spoortraject moest worden gestart. Ook daarna is appellante nog vijf tot zes uur per dag blijven werken als groepshulp totdat ook voor werkgever duidelijk was dat die functie geen deel uit zou maken van de organisatie. Toen heeft werkgever zich gericht op
re-integratie van appellante in het tweede spoor (naast continuering van de door appellante verrichtte werkzaamheden), waarvan de start enigszins is vertraagd mede door toedoen van appellante.
4.5.
Hieruit volgt dat werkgever en werknemer op goede gronden lange tijd intensief hebben getracht om via een langzame urenuitbreiding van de werkzaamheden in de boventallige functie van groepshulp appellante te re-integreren in haar eigen functie of een andere functie in de organisatie van werkgever. Gelet op de mate waarin die uitbreiding werd gerealiseerd leek dat lange tijd succesvol. Dat daarmee ook na de eerstejaarsbeoordeling is voortgegaan was een in het kader van de re-integratie een in redelijkheid begrijpelijke koers. Toen na
april 2012 en feitelijk pas in juni 2012 duidelijk werd dat er voor appellante binnen de organisatie van werkgever toch geen reële mogelijkheden waren, heeft de werkgever direct het tweede spoor gestart. Evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak wordt daarom geconcludeerd dat de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep moeten worden gevolgd in hun oordeel, dat werkgever aldus in redelijkheid adequaat heeft gehandeld. Dat het tweede spoor eerder had kunnen worden gestart, doet gelet op de geschetste omstandigheden niet af aan de conclusie dat werkgever in redelijkheid heeft kunnen komen tot de verrichte re-integratie-inspanningen.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 september 2012 van het tegen het besluit van 31 juli 2012 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar, vijf maanden en tien dagen verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond 28 weken geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is twee weken. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 47 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is afgerond 22 weken. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 41,67 (2/24 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 458,33 (22/24 deel van € 500,-).
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 41,67;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 458,33.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW