ECLI:NL:CRVB:2017:697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/3513 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsbedragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand als alleenstaande ouder, maar het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft vastgesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Dit leidde tot een herziening van de bijstandsverlening en een terugvordering van € 7.473,52. De rechtbank heeft de besluiten van het college in eerdere uitspraken bevestigd, maar appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 februari 2017 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat op basis van de verklaringen van appellanten aannemelijk is dat zij in de maanden februari en maart 2013 hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres van appellante. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college voor de intrekking van de bijstand over de maand april 2013, omdat niet is aangetoond dat appellant in die maand zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad stelt het terug te vorderen bedrag vast op € 2.997,10.

Daarnaast heeft de Raad de boete die aan appellante was opgelegd, beoordeeld en vastgesteld dat deze passend is. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 3.517,56 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

15/3513 WWB, 15/7850 WWB
Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
8 april 2015, 14/4858 (aangevallen uitspraak 1) en van 20 oktober 2015, 15/1756 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Thiescheffer. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Uit de relatie van appellanten is [in] 2011 [X.] (zoon) en [in]
2012 [Y.] (dochter) geboren.
1.3.
Appellante staat sinds 12 januari 2012 met haar zoon en sinds 20 december 2012 ook met haar dochter in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellant staat ingeschreven op het [adres 2] te [woonplaats 2].
1.4.
Naar aanleiding van de geboorte van de dochter heeft de afdeling fraudepreventie van de gemeente Smallingerland (fraudepreventie) in samenwerking met de Sociale Recherche Fryslân (SRF) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In het kader van het onderzoek hebben medewerkers van fraudepreventie onder meer registers geraadpleegd en een internetonderzoek gedaan. De SRF heeft in de periode van 5 maart 2013 tot en met
30 april 2013 bij de woning van appellante waarnemingen verricht. Vervolgens hebben medewerkers fraudepreventie appellanten op 2 oktober 2013 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een ongedateerde rapportage en advies fraudepreventie.
1.5.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit verzonden op 6 maart 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2012 tot 1 mei 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 7.473,52 bruto van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit verzonden op 6 maart 2014 (besluit 2) heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van € 7.473,52 mede van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 16 mei 2014 (besluit 3) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 5.567,62 op de grond dat zij het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant gedurende de periode van 1 december 2012 tot 1 mei 2013 ten onrechte niet heeft gemeld.
1.8.
Bij besluit van 1 oktober 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college besluit 1 herroepen in die zin dat de intrekking van de bijstand wordt beperkt tot de periode 1 februari 2013 tot
1 mei 2013 en de terugvordering van de ten onrechte over deze periode gemaakte kosten van bijstand vastgesteld op € 4.495,65 bruto. Ten aanzien van besluit 2 is het bedrag van de medeterugvordering vastgesteld op € 4.495,65. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de omstandigheden van de bevalling van appellante, rekening is gehouden met een herstelperiode van zes weken, te weten met de periode van 20 december 2012 tot 1 februari 2013.
1.9.
Bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 3 gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 1.666,26. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante ten onrechte niet heeft doorgegeven dat appellant zijn hoofdverblijf in haar woning had gedurende de periode van
1 februari 2013 tot 1 mei 2013 en dat een boete van 50% van het benadelingsbedrag van netto € 3.332,52 aangewezen is.
1.10.
Bij nader besluit van 13 oktober 2015 (nader besluit) heeft het college meegedeeld
dat 50% van de boete buiten invordering wordt gesteld en appellante van de opgelegde boete een bedrag van € 833,13 niet terug hoeft te betalen. Het nader besluit wordt op grond van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep, gelet op wat ter zitting is besproken, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellanten in de te beoordelen periode, van 1 februari 2013 tot 1 mei 2013, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Appellanten hebben ter zitting aangevoerd dat zij niet aan de op 2 oktober 2013 afgelegde verklaringen kunnen worden gehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt ten aanzien van de door appellanten afgelegde verklaringen. Appellanten hebben deze grond voor het eerst ter zitting naar voren gebracht en volstaan met de mededeling dat de inhoud van de afgelegde verklaringen niet juist is. Appellante heeft op 2 oktober 2013 tegenover de medewerkers van fraudepreventie verklaard dat zij tijdens het gesprek correct te woord is gestaan en zij heeft na voorlezing van haar verklaring, deze verklaring op iedere bladzijde voorzien van haar handtekening. Ook appellant heeft zijn verklaring op iedere bladzijde voorzien van zijn handtekening.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.1.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en appellant stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.5.2.
Appellante heeft verklaard dat appellant na de geboorte van de dochter, vlak voor de kerst 2012, bij haar in huis is gekomen om te helpen bij het verzorgen van haar en de kinderen, dat appellant alleen de deur uit ging om te werken, dat appellant bij haar was als hij vrij was, dat hij zeven dagen in de week bij het gezin in [woonplaats 1] was, dat dit zo heeft geduurd tot en met maart 2013, dat appellant vanaf ongeveer 1 april 2013 weer naar zijn eigen huis is gegaan en dat hij sindsdien overwegend de weekenden en soms door de week bij appellante komt.
4.5.3.
Appellant heeft verklaard dat in december 2012 zijn dochter is geboren en dat hij in de periode van december 2012 tot en met april 2013 veel bij appellante was om mee te helpen met de huishouding op het uitkeringsadres en dat hij daar toen in hoofdzaak was.
4.5.4.
Op grond van de verklaringen van appellanten heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellanten in de maanden februari 2013 en maart 2013 hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Ten aanzien van de maand april 2013 zijn de verklaringen van appellanten verschillend in die zin dat alleen appellant heeft verklaard dat hij in hoofdzaak op het uitkeringsadres was. In het bestreden besluit 1 is belang gehecht aan de waarnemingen bij de woning van appellante. In april 2013 is de auto van appellant overwegend in de weekenden en soms door de week bij het uitkeringsadres waargenomen. Deze waarnemingen sluiten aan bij de verklaring van appellante over de situatie vanaf 1 april 2013 en leiden tot de conclusie dat het college ten aanzien van april 2013 niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De beroepsgrond slaagt dus in zoverre.
4.6.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat slechts sprake was van een tijdelijke situatie gedurende een periode dat appellante extra ondersteuning diende te hebben in verband met de geboorte van de dochter.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voorop staat dat het college in het bestreden besluit 1 rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de bevalling door de periode van intrekking van de bijstand van appellante aanmerkelijk te bekorten. De hier voorliggende vraag of appellanten een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De duur van het verblijf is één van de omstandigheden waaruit het gezamenlijk hoofdverblijf kan worden afgeleid. Zie de uitspraak van 23 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241. Gelet op 4.5.4 moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant gedurende de maanden februari 2013 en maart 2013 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. De duur van dit verblijf maakt dat niet gesproken kan worden van een tijdelijk verblijf, waarin appellant geacht moet worden zijn hoofdverblijf niet te hebben verplaatst. Daarbij zijn de omstandigheden die tot dat gezamenlijk hoofdverblijf hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
4.7.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen schending is van de inlichtingenverplichting en heeft, desgevraagd, meegedeeld dat voor de beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting door de Raad kan worden volstaan met de beoordeling in het kader van de intrekking van de bijstand van appellante. Gelet op 4.5.4 is geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting over de maand april 2013 en slaagt deze beroepsgrond in zoverre.
Conclusie
4.9.
Uit 4.5.4 volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 1 slaagt zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover het betreft de intrekking over de maand april 2013 en de terugvordering. De Raad zal besluit 1 herroepen wat betreft de intrekking van bijstand over de maand april 2013. De Raad ziet voorts aanleiding om, met herroeping in zoverre van de besluiten van 6 maart 2014, zelf in de zaak te voorzien door het terug te vorderen en mede terug te vorderen bedrag over de periode van 1 februari 2013 tot
1 april 2013 vast te stellen op € 2.997,10 (2/3 van € 4.495,65).
4.10.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt. zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven. Het college heeft in het verweerschrift meegedeeld dat het standpunt is dat sprake is van normale verwijtbaarheid en dat een boete van 50% van het benadelingsbedrag passend is, maar dat per abuis twee keer op de boete het percentage
van 50% is toegepast. De eerste keer in het bestreden besluit 2 en de tweede keer in het nader besluit. Dit heeft geleid tot een boete van 25% van het benadelingsbedrag. Dit percentage, behorend bij de categorie van verminderde verwijtbaarheid, is in overeenstemming met de wens van appellante om de boete te stellen op maximaal 25% van het benadelingsbedrag.
4.11.
Het college heeft expliciet ervan afgezien om terug te komen van de in de ogen van het college abusievelijk onjuiste vaststelling bij het nader besluit. Ter zitting is dit met appellante besproken en daarop heeft zij haar beroepsgrond over de hoogte van de boete ingetrokken. Het voorgaande is voor de Raad aanleiding om de bij nader besluit feitelijk vastgestelde boete van € 833,13 als passend en geboden te beoordelen en het beroep voor zover gericht tegen het nader besluit ongegrond te verklaren.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De kosten worden begroot op € 1.980,- in beroep (kosten rechtsbijstand) en op € 1.537,56 in hoger beroep (kosten rechtsbijstand: € 1.485,- en reiskosten van appellante: € 52,56), in totaal
€ 3.517,56.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt het besluit van 1 oktober 2014 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand
over de maand april 2013, de terugvordering en de medeterugvordering;
- herroept het besluit verzonden op 6 maart 2014 (besluit 1) voor zover het besluit ziet op de
intrekking van de bijstand over de maand april 2013, herroept het besluit verzonden op
6 maart 2014 (besluit 2) en stelt het bedrag van de terugvordering en de medeterugvordering
vast op € 2.997,10 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de
vernietigde gedeelten van het besluit van 1 oktober 2014;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 maart 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2015 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van € 3.517,56;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 336,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding

HD