ECLI:NL:CRVB:2017:654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
16/1075 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening IOAW-uitkering en gezamenlijke huishouding tussen zussen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 1 augustus 2010 een IOAW-uitkering op basis van de alleenstaande grondslag. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft echter de uitkering per 1 juli 2015 verlaagd en uiteindelijk ingetrokken, omdat werd vastgesteld dat appellante samen met haar zus een gezamenlijke huishouding voerde. Dit leidde tot de conclusie dat appellante geen recht had op de uitkering voor alleenstaanden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar zus op hetzelfde adres woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verklaring van appellante over de zorg voor elkaar voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van wederzijdse zorg. Appellante voerde aan dat haar zus zorgbehoeftig was, maar de Raad oordeelde dat dit niet was aangetoond met medische gegevens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak benadrukt de criteria voor gezamenlijke huishouding en de noodzaak van wederzijdse zorg, evenals de rol van medische onderbouwing bij het vaststellen van zorgbehoefte. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1075 IOAW

Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2016, 15/8268 en 15/8269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C. van Paridon, kantoorgenoot van mr. Stout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 augustus 2010 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande. Appellante en haar zus, [R.] (R), hebben beiden hun hoofdverblijf op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). R ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het college de IAOW-uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2015 verlaagd van 70% naar 68% van het bruto minimumloon in verband met het kunnen delen van de kosten op basis van de kostendelersnorm. Naar aanleiding van een herbeoordeling van de IOAW-uitkering in verband met de kostendelersnorm hebben twee handhavingsmedewerkers van de gemeente Rotterdam op 20 juli 2015 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in de rapportage van 23 juli 2015.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de IOAW-uitkering van appellante met ingang van
20 juli 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten over de periode van 20 juli 2015 tot en met 31 juli 2015 tot een bedrag van € 423,87 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met haar zus en dus geen recht heeft op een IOAW-uitkering naar de grondslag voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 20 juli 2015 tot en met 28 juli 2015, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOAW wordt als echtgenoot mede aangemerkt de niet met de werkloze werknemer gehuwde persoon met wie de werkloze werknemer een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de IOAW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Vaststaat dat appellante en haar zus in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verklaring van appellante een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellante en haar zus. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Uit het verslag van het huisbezoek van 20 juli 2015 blijkt dat de zus van appellante bij binnenkomst van de handhavingsmedewerkers meedeelde dat de medewerkers moesten opschieten, omdat appellante en haar zus boodschappen wilden gaan doen. Appellante heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zij en haar zus ieder de helft van de vaste lasten betalen, behalve de gemeentelijke belasting. Die betaalt appellante zelf. Verder heeft appellante verklaard dat zij geen gezamenlijke bankrekening hebben. Appellante en haar zus doen samen boodschappen, zorgen samen voor het eten en eten samen. Verder doen zij samen de was en wassen zij samen af. Zij doen alles samen, al 20 jaar.
4.6.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college er ten onrechte zonder nader onderzoek van uit is gegaan dat appellante en haar zus alles samen betalen. Het huurcontract staat op naam van appellante en zij betaalt de huur, het gas, licht en water van het uitkeringsadres. Het college heeft, nog daargelaten dat appellante haar stelling dat zij - anders dan zij tijdens het huisbezoek heeft verklaard - alle woonlasten van het uitkeringsadres zou betalen niet heeft onderbouwd, terecht aangevoerd dat de wederzijdse zorg ook kan blijken uit andere feiten en omstandigheden. Daarom hoefde het college geen aanleiding te zien nader onderzoek te verrichten naar de financiële verstrengeling van appellante en haar zus.
4.6.3.
Het betoog van de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad dat niet kan worden uitgegaan van de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek gelet op de summiere weergave daarvan in de rapportage, kan niet worden gevolgd. Daartoe is van belang dat uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 21 januari 2016 en ook uit het hoger beroepschrift blijkt dat appellante in grote lijnen gelijkluidend heeft verklaard over de feitelijke woon- en leefsituatie op het uitkeringsadres. De gemachtigde van appellante heeft tijdens de zitting van de Raad herhaald dat appellante alles samen met haar zus doet. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de reden waarom appellante en haar zus alles samen doen, is gelegen in de zorgbehoefte van haar zus. Bij de zus is volgens appellante sprake van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOAW, omdat haar zus een Wajong‑uitkering ontvangt en beperkingen heeft waardoor zij haar armen niet kan gebruiken. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2032) wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting (thans:
Wlz-inrichting). Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen. Niet in geschil is dat de zus van appellante niet in aanmerking komt voor een opname in een Wlz-inrichting. De rechtbank heeft daarnaast terecht geoordeeld dat appellante ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van de hiervoor bedoelde situatie. Daartoe is van belang dat appellante de stelling dat haar zus haar armen niet kan gebruiken niet heeft onderbouwd met medische gegevens. De door appellante overgelegde brief van de huisarts van 2 februari 2016 maakt er slechts melding van dat de zus van appellante bekend is met diabetes. In hoeverre zij als gevolg daarvan beperkingen in haar dagelijks leven ondervindt, blijkt niet uit die brief. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD