ECLI:NL:CRVB:2017:654
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening IOAW-uitkering en gezamenlijke huishouding tussen zussen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 1 augustus 2010 een IOAW-uitkering op basis van de alleenstaande grondslag. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft echter de uitkering per 1 juli 2015 verlaagd en uiteindelijk ingetrokken, omdat werd vastgesteld dat appellante samen met haar zus een gezamenlijke huishouding voerde. Dit leidde tot de conclusie dat appellante geen recht had op de uitkering voor alleenstaanden.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar zus op hetzelfde adres woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat een vereiste is voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verklaring van appellante over de zorg voor elkaar voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van wederzijdse zorg. Appellante voerde aan dat haar zus zorgbehoeftig was, maar de Raad oordeelde dat dit niet was aangetoond met medische gegevens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.
De uitspraak benadrukt de criteria voor gezamenlijke huishouding en de noodzaak van wederzijdse zorg, evenals de rol van medische onderbouwing bij het vaststellen van zorgbehoefte. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.