5.2.Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
Intrekking en (mede)terugvordering van bijstand
5.2.1.Het college heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2009 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Gelet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2009, en het niet bestreden oordeel van de rechtbank over de periode van 1 april 2004 tot 1 april 2006, betekent dit dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2006 tot en met 18 september 2009.
5.2.2.Nu vaststaat dat uit de relatie tussen appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.2.3.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.2.4.In wat appellanten in hoger beroep, onder verwijzing naar wat in eerste aanleg op dit punt is aangevoerd, naar voren hebben gebracht, is geen grond gelegen om ten aanzien van het hoofdverblijf tot een ander oordeel te komen dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar.
5.2.5.Uit wat is overwogen in 5.2.2 tot en met 5.2.4 volgt dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, onder b, van de WWB. Appellanten hebben aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met bijzondere omstandigheden, met name dat de veelvuldige aanwezigheid van appellant in de woning van appellante zijn oorzaak vindt in het feit dat appellant de zorgverlener van appellante was. Nog daargelaten dat uit de verklaringen van appellante tegenover de sociale recherche blijkt dat de aanwezigheid van appellant in haar woning veel ruimer was dan het aantal uren zorg dat hij op grond van de voor appellante vastgestelde indicaties geacht werd te verlenen (maximaal 30 uur per week voor persoonlijke verzorging en huishoudelijke hulp tezamen), betekenen de aangevoerde omstandigheden niet dat van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake is. De hier voorliggende vraag of appellanten een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante dient immers te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. Daarbij zijn omstandigheden die tot dat gezamenlijk hoofdverblijf hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.2.6.Met betrekking tot het beroep van appellanten op artikel 26 van het IVBPR overweegt de Raad als volgt.
5.2.7.In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte, een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden.
5.2.8.De Raad begrijpt de door appellanten opgeworpen grond zo dat zij, gelet op de zorgbehoefte van appellante, in dezelfde positie verkeren als de personen voor wie de onder 5.2.7 genoemde uitzondering geldt met als enig verschil dat zij geen bloedverwanten in de tweede graad van elkaar zijn. Nu dit onderscheid niet te rechtvaardigen is, dient volgens appellanten de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering in hun situatie overeenkomstig te worden toegepast.
5.2.9.De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 26 van het IVBPR in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen.
5.2.10.Voor de beantwoording van de vraag of appellanten vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, is in de eerste plaats van belang of objectief bezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van voornoemd artikel.
5.2.11.Vooropgesteld wordt dat in de WWB, de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Ouderdomswet (AOW) een eensluidend begrip gezamenlijke huishouding is opgenomen. Voor de Anw en de AOW geldt een uitzondering op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van nabestaanden- of ouderdomspensioen gelijk worden gesteld met gehuwden in het geval dat, kort gezegd, één van beiden hulpbehoevend is. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw wordt onder hulpbehoevende verstaan: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Voor de toepassing van de AOW wordt hiernaar verwezen. Zoals onder 5.2.7 vermeld wordt in ditzelfde kader in de WWB de term zorgbehoefte gehanteerd. In de WWB is niet gedefinieerd wat precies onder zorgbehoefte moet worden verstaan en ook de wetsgeschiedenis biedt daarvoor geen concrete aanknopingspunten. Daaruit valt echter evenmin af te leiden dat de wetgever heeft beoogd hier - substantieel - af te wijken van het begrip hulpbehoevendheid, zoals dat in dit kader in de Anw en de AOW wordt gehanteerd, of een duidelijk andere invulling van dat begrip voor ogen heeft gehad. Om die reden heeft de Raad al eerder, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 september 2007, LJN BB6205, en
24 november 2009, LJN BK4530, voor de uitleg van het begrip zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB - impliciet - aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip hulpbehoevende in de Anw door te overwegen dat van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake is indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
5.2.12.De Sociale verzekeringsbank heeft het begrip hulpbehoevende in zijn beleidsregels nader geïnterpreteerd. De Raad heeft zich in zijn uitspraken van 28 september 2004,
LJN AR3084 (Anw), en 6 maart 2013, LJN BZ5550 (Anw), bij die interpretatie aangesloten. De Raad ziet nu aanleiding ook voor wat betreft de uitleg van het begrip zorgbehoefte daarbij aansluiting te zoeken. Dat betekent dat als zorgbehoeftige wordt aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een
AWBZ-inrichting. Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
5.2.13.De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat zij gedurende de periode die nu in geding is aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om haar moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst.
5.2.14.Voorts kan niet worden gezegd dat appellante duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante uitsluitend een indicatie ingevolge de AWBZ heeft voor de functie Persoonlijke Verzorging. Volgens de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2007 wordt de omvang van de functie Persoonlijke Verzorging vastgesteld in klassen met daarin een bandbreedte in uren. Er zijn acht klassen, waarbij klasse 8 staat voor 20 tot 24,9 uur per week. Voorts is de aan een indicatie verbonden leveringsvoorwaarde van belang. Bij de leveringsvoorwaarde gaat het om de planbaarheid van de zorg en/of de nabijheid van de zorgverlener ten opzichte van de verzekerde. Appellante had in de in geding zijnde periode een indicatie voor Persoonlijke Verzorging, klasse 3, en vanaf eind oktober 2007, klasse 5 (10 tot 12,9 uur per week). Deze indicatie bevindt zich in het middensegment van wat mogelijk kan worden geïndiceerd. Aan de indicatie van appellante is leveringsvoorwaarde B verbonden. Dat wil zeggen: volgens afspraak en direct oproepbaar. Er is geen sprake van een situatie waarbij het nodig wordt geacht dat de zorgverlener voortdurend in de nabijheid van de verzekerde is, of van zorg die moet worden verleend door een zorgverlener die 24 uur per dag direct aanwezig is. Ook wat de leveringsvoorwaarde betreft is dus sprake van een indicatie uit het middensegment van wat mogelijk is. Uit het voorgaande blijkt dat evenmin sprake is van een situatie waarin appellante is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
5.2.15.Wat is overwogen in 5.2.11 tot en met 5.2.14 leidt tot de conclusie dat bij appellante geen sprake was van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellanten kunnen daarom, vergeleken met de in deze bepaling omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 IVBPR niet als gelijke gevallen worden beschouwd. De in beroep aangevoerde grond dat in haar geval sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid slaagt reeds hierom dan ook niet.
5.2.16.Vaststaat dat appellante de wettelijk op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door de gezamenlijke huishouding niet te melden. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Er is geen sprake van enige uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de kant van het tot beslissen over de WWB bevoegde orgaan dat appellantes invulling van het pgb-budget zoals zij dat deed, met sinds 2006 haar ex-partner als enige hulpverlener, geen invloed zou hebben op haar recht op bijstand. Ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting is haar over de periode in geding ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend.
5.2.17.In aansluiting op hetgeen onder 5.2.16 is overwogen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2006 in te trekken. Tegen de wijze van uitoefening van die bevoegdheid en tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze verder geen bespreking behoeven. Nu tevens vaststaat dat appellant degene is met wiens middelen bij de aan appellante verleende bijstand rekening diende te worden gehouden, en sprake is van het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting, is het college tevens bevoegd deze kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen.
5.2.18.Met betrekking tot de weigering om bijstand toe te kennen over de periode van
1 september 2009 tot 26 oktober 2009 heeft de rechtbank terecht overwogen, dat het op de weg van appellante ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen en dat appellante daar voor de periode van 1 september 2009 tot 26 oktober 2009 niet in is geslaagd. Appellante heeft tegen dit oordeel van de rechtbank geen aparte gronden aangevoerd.
Intrekking en terugvordering van pgb; afwijzing van verlengingsaanvraag; ingangsdatum toewijzing van pgb voor huishoudelijke hulp
5.2.19.Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2.4 tot en met 5.2.18 moet als vaststaand worden aangenomen dat appellanten in de periode van 11 december 2007 tot en met
18 september 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat in deze situatie pas met ingang van 26 oktober 2009 een wijziging is opgetreden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Verordening niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden omdat appellant tot de leefeenheid van appellante behoort en in staat is het huishoudelijk werk te verrichten. Het college was daarom bevoegd het aan appellante toegekende pgb in te trekken over het tijdvak van
11 december 2007 tot en met 6 september 2009 en vanaf 7 september 2009 en het over de periode van 11 december 2007 tot en met 6 september 2009 ten onrechte betaalde pgb van haar terug te vorderen. Tevens heeft het college naar het oordeel van de rechtbank de nieuwe aanvraag van appellante onder verwijzing naar artikel 10 van de Verordening terecht afgewezen en het pgb eerst toegekend met ingang van 26 oktober 2009.
5.2.20.Appellante heeft in hoger beroep tegen dit oordeel uitsluitend aangevoerd dat, voor zover al sprake is van hoofdverblijf, haar zorgbehoefte dermate intensief is dat dit niet meer in redelijkheid gevergd kan worden van een huisgenoot. Volgens appellante is sprake van een fulltime belasting, met avond- en nachtdiensten. Appellante miskent hiermee dat de intrekking en terugvordering van het door het college verstrekte pgb naar zijn aard uitsluitend betrekking kan hebben op het pgb dat door het college is verstrekt en dat dit pgb uitsluitend betrekking heeft op de huishoudelijke hulp. De aan appellante verleende indicatie voor huishoudelijke hulp van 13 tot 15,9 uur per week is weliswaar de hoogst haalbare volgens de Verordening, maar in redelijkheid kan niet worden gezegd dat 13 tot 15,9 uur per week dermate intensief is dat dit niet gevergd kan worden van appellant.
5.2.21.Hetgeen is overwogen in 5.2.18 en 5.2.20 betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten 3 en 4 in rechte stand kunnen houden.
5.2.22.Het voorgaande betekent dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.