ECLI:NL:CRVB:2017:648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
16/2844 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid van ambtenaar na onvoldoende functioneren en niet meewerken aan assessment

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht is ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn functie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat de ambtenaar onvoldoende functioneerde en niet meewerkte aan een aangeboden assessment. De ambtenaar was sinds 2008 in dienst en had verschillende beoordelingen ontvangen die zijn functioneren als onvoldoende kwalificeerden. Ondanks meerdere gesprekken en een coachingstraject, bleef de ambtenaar achter in zijn ontwikkeling. Het college had de ambtenaar voldoende tijd en mogelijkheden geboden om zijn functioneren te verbeteren, maar de ambtenaar had hier niet adequaat op gereageerd. De Raad bevestigt dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid, en dat er geen medische oorzaken waren die de ongeschiktheid konden verklaren. De uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van de ambtenaar tegen het ontslag ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

16/2844 AW
Datum uitspraak: 23 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 april 2016, 14/2599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. Chr.J.M. Scheen hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een schriftelijke reactie gegeven op het verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Scheen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Duren en A.A.H. Wolfs-Colson.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 mei 2008 tijdelijk bij de gemeente Maastricht aangesteld in de functie van [functie 1] binnen het team [team] van het domein [domein]. Met ingang van 1 juli 2008 is aan zijn functiebeschrijving/takenpakket het functieprofiel [functieprofiel]
, werknaam: [functie 2], toegewezen. Op grond van het goede functioneren van appellant heeft het college hem met ingang van 1 mei 2009 in vaste dienst aangesteld in de functie van huisvestigingscoördinator ([functieprofiel]
) in het team [team].
1.2.
Na de komst van een nieuwe leidinggevende, B, is een nieuwe koers ingezet binnen het team [team]. Deze koers beoogde een omslag van ad hoc aansturing naar meer structuur, gericht op het voorkomen van storingen. Op 25 mei 2010 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden tussen appellant en B. Over het functioneren van appellant zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de inhoud van het werk en zijn manier van werken. Aan appellant is kenbaar gemaakt dat wanneer er niets verandert hij eind 2010 een onvoldoende beoordeling zal ontvangen. Appellant was het met de inhoud van dit verslag niet eens en heeft niet voor akkoord getekend.
1.3.
Op 23 november 2010 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden en is het functioneren van appellant op de onderdelen ‘kwaliteit van het werk’, ‘samenwerking’ en ‘klantgerichtheid’ beoordeeld als enigszins onvoldoende. Het eindoordeel met betrekking tot de functievervulling is enigszins onvoldoende (voldoet ten dele aan de gestelde eisen/verwachtingen). Samengevat wordt gesteld dat merkbaar is dat appellant zich heeft ingezet om zich te verbeteren in zijn functioneren maar dit nog niet voldoende is om een goede beoordeling te kunnen geven. Er zijn stevige aandachtspunten op het gebied van samenwerking/communicatie en structuur/overzicht in de werkzaamheden.
1.4.
Tussen maart en september 2011 hebben B en appellant diverse gesprekken gevoerd over zijn functioneren; bij een aantal gesprekken was ook een personeelsadviseur aanwezig. B heeft appellant voorgesteld een assessment te doen. Nadat hij aanvankelijk liet weten daaraan te willen meewerken, heeft appellant hiervan afgezien. Op 7 september 2011 heeft appellant te kennen gegeven dat hij een coachingstraject wil volgen.
1.5.
Op 20 september 2011 is het functioneren van appellant opnieuw beoordeeld. Zijn functioneren is op de onderdelen ‘kwaliteit van het werk’ en ‘samenwerking’ onvoldoende beoordeeld en op de onderdelen ‘klantgerichtheid’ en ‘zelfstandigheid’ enigszins onvoldoende. Het eindoordeel met betrekking tot de functievervulling is onvoldoende (voldoet in het geheel niet aan de gestelde eisen/verwachtingen). In het beoordelingsformulier staat onder meer vermeld dat de gewenste ontwikkeling zoals in de beoordeling van
23 november 2010 weergegeven en de daarop volgende gesprekken niet is gerealiseerd in de beoordeelde periode. Al eerder in het traject is aan appellant een assessment aangeboden voor een gericht verbetertraject. Van dat aanbod heeft hij geen gebruik gemaakt. Appellant is nu alsnog de kans geboden via een coachingstraject dat hij zelf heeft uitgekozen, te werken aan zijn functioneren. In het coachingsprogramma zijn heldere afspraken gemaakt over te behalen resultaten ten aanzien van het functioneren van appellant. De termijn voor het realiseren van de gewenste verbeteringen is maximaal één jaar. In september 2012 zal een nieuwe beoordeling plaatsvinden die duidelijkheid moet bieden over het wel of niet continueren van appellant binnen zijn huidige functie.
1.6.
Op 4 juli 2012 is een planningsgesprek (onderdeel van de beoordelingscyclus planningsgesprek-voortgangsgesprek-beoordelingsgesprek) gevoerd.
1.7.
Appellant heeft bedenkingen ingediend tegen zijn beoordeling van 20 september 2011. Deze beoordeling is vastgesteld op 9 augustus 2012. Naar aanleiding van deze beoordeling heeft op 9 oktober 2012 een hoor-wederhoorgesprek plaatsgevonden. Bij brief van 25 oktober 2012 heeft het college appellant bericht de beoordeling van 20 september 2011 ongewijzigd te handhaven. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft hij op 15 januari 2013 ingetrokken.
1.8.
Op 11 december 2012 heeft een voortgangsgesprek plaatsgevonden. Het college heeft te kennen gegeven dat is besloten om appellant alleen de technisch uitvoerende werkzaamheden te laten verrichten, omdat niet voldoende verbetering zichtbaar is in de benodigde competenties zoals communicatie, plannen en organiseren en samenwerken. Appellant heeft laten weten zich te kunnen vinden in de aanpassingen. Afgesproken is dat er medio 2013 een beoordeling zal plaatsvinden. Bij brief van 25 januari 2013 is besloten, omdat geen verbetering zichtbaar is in het functioneren van appellant op het gebied van samenwerken, communicatie, plannen en organiseren, hem met ingang van 1 januari 2013 te belasten met andere passende werkzaamheden (passend bij zijn competenties en kwaliteiten), te weten de uitvoering en coördinatie van de technische werkzaamheden. De aansturing van de technische dienst en de daarbij behorende afhandeling van meldingen via Planon vallen niet meer binnen zijn takenpakket. Een tegen dit besluit door appellant gemaakt bezwaar werd ingetrokken.
1.9.
Op 25 juli 2013 is met appellant een beoordelingsgesprek gevoerd. Het eindoordeel met betrekking tot de functievervulling is onvoldoende.
1.10.
Bij brief van 28 oktober 2013 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het in de nieuwe formatie van het team [team] niet mogelijk zal zijn om hem met de tijdelijke werkzaamheden die hij thans verricht, te blijven belasten. Verder zal hij een brief ontvangen met een voornemen om hem vanwege disfunctioneren ontslag te verlenen. Dit betekent dat hij niet in de plaatsingsformatie van het team Huisvestingsservices wordt betrokken en ook niet in aanmerking komt voor de toekenning van de voorlopige status van kandidaat bijzondere Arbeidsbemiddeling (BAB-status).
1.11.
Nadat het college een voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze hierover naar voren had gebracht, heeft het college appellant bij besluit van
16 december 2013 op grond van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (AGM) met ingang van 18 april 2014 eervol ontslag verleend uit zijn betrekking wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan wegens ziekte of gebreken. Vermeld is voorts dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 10d:5 van de AGM bij de ontslagverlening een re-integratiefase van vier maanden in acht wordt genomen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 januari 2014 is het
re-integratieplan overeenkomstig het op 16 december 2013 toegezonden concept vastgesteld.
1.12.
Bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, in afwijking van het advies van de Kamer Sociale en Personele Zaken, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beoordelingen van
23 november 2010 en 20 september 2011, waarin het functioneren van appellant als respectievelijk enigszins onvoldoende en onvoldoende zijn gekwalificeerd, als vaststaand gegeven hebben te gelden. Ook bevatten de gedingstukken verschillende e-mailberichten, verslagen van persoonlijk overleg, plannings-, voortgangs- en functioneringsgesprekken op grond waarvan blijkt dat appellant onvoldoende functioneert en dit met name ziet op de aspecten ‘kwaliteit van het werk’, ‘samenwerking/communicatie’, ‘klantgerichtheid’ en ‘structuur/overzicht in de werkzaamheden’. Dat met appellant in 2012 geen beoordelingsgesprek meer heeft plaatsgevonden, zoals vermeld in de beoordeling van
20 september 2011, doet daaraan niet af. De ongeschiktheid voor de functie van [functie 2] staat naar het oordeel van de rechtbank daarom genoegzaam vast. Voorts is appellant er sinds 2010 regelmatig mee geconfronteerd dat hij onvoldoende functioneerde en is hem voldoende tijd, begeleiding en ondersteuning tot verbetering geboden. Dat hij aan een assessment niet heeft meegewerkt, dient voor zijn rekening te komen. Niet is gebleken dat hij hiertoe medisch gezien niet in staat was.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3254) moet het bestuursorgaan ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Een dergelijk ontslag is in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en niet in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098).
4.2.1.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat zijn functioneren in de periode 2008-2010 voldoende was, en dat na de komst van B op 1 januari 2010 als teamleider de onderlinge verhoudingen slechter zijn geworden. Tussen hen ontstond discussie over de wijze waarop hij zijn functie uitoefende en B zich inhoudelijk met zijn werk bemoeide. B nam, kortom, geen objectieve houding aan jegens appellant.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het verslag van het functioneringsgesprek in mei 2010, vijf maanden na het aantreden van leidinggevende B, blijkt dat B appellant opdraagt ten aanzien van zijn werkzaamheden andere prioriteiten te stellen en andere accenten te leggen. Dit is ingegeven door kritiek van B op het functioneren van appellant. Ook kondigt B aan dat het functioneren van appellant als onvoldoende zal worden beoordeeld als zijn functioneren niet verbetert. B geeft in dit gesprek concrete voorbeelden, haalt werkzaamheden bij hem weg (een aantal projecten), geeft duidelijk aan waar hij zich naar moet richten in zijn werk en maakt daartoe afspraken met appellant. In dit verband wijst de Raad op zijn uitspraak van
22 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN3532) waarin is overwogen dat aan het bevoegd gezag niet het recht kan worden ontzegd nieuwe accenten in een functie aan te brengen die nieuwe eisen aan de bekleder van die functie stellen, maar daarbij dient dan wel aan de betrokkene een redelijke termijn te worden gegund om aan die eisen te gaan voldoen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant daartoe vanaf mei 2010 tot eind 2012 in de gelegenheid gesteld. De Raad acht dit een redelijke termijn. Om objectief inzicht te krijgen in zijn capaciteiten, is hem ook een assessment aangeboden maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Voorts bevatten de gedingstukken geen concrete aanwijzingen voor animositeit van B jegens appellant. B benoemt in het functioneringsgesprek in mei 2010 ook positieve punten van appellant, en zij blijft dit doen in de beoordelingen van 2010 en 2011. De Raad vat dit op als een aanwijzing voor de objectieve houding van B. Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat B geen objectieve houding jegens hem heeft aangenomen.
4.3.
De gedingstukken bevatten voorbeelden van de wijze van planning en organisatie van appellant en over zijn communicatie, onder meer over het project ter verbetering van de luchttoevoer in de doucheruimtes. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beschrijving hiervan in het dossier niet juist is. Dit geldt ook voor de overige voorbeelden.
4.4.
Verder heeft appellant een exemplaar van de beoordeling van 2013 in het geding gebracht waarin is vermeld dat die beoordeling geen rechtspositionele gevolgen heeft. Voor zover van betekenis, nu deze beoordeling niet aan het ontslag ten grondslag is gelegd, merkt de Raad op dat het college een beoordeling uit 2013 heeft overgelegd waarin is vermeld dat die beoordeling arbeidsrechtelijke gevolgen heeft. De Raad twijfelt, op basis van wat ter zitting is besproken, niet aan de inhoud van het door het college overgelegde document.
4.5.
De Raad ziet evenals de rechtbank en anders dan appellant heeft betoogd, geen aanwijzingen dat de ongeschiktheid van appellant een medische oorzaak heeft.
4.6.
Aan appellant is in voldoende mate gelegenheid geboden om zich te verbeteren. Zoals
uit 4.2.2 blijkt, is met appellant gesproken over zijn tekortkomingen en over de wijze waarop hij zich kon verbeteren. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant na mei 2010 opnieuw is gewezen op de noodzaak tot verbetering in het beoordelingsgesprek in september 2011. Daaraan is een termijn van een jaar gekoppeld. In het besluit van 25 januari 2013 zijn de eerder geconstateerde tekortkomingen herhaald en is besloten om hem vanwege disfunctioneren tijdelijk met andere werkzaamheden te belasten. Dit besluit is in rechte onaantastbaar, nu het daartegen gemaakte bezwaar is ingetrokken. De beroepsgrond van appellant dat met hem niet is gesproken over de tijdelijke belasting met andere werkzaamheden kan dan ook niet slagen.
4.7.
De Raad komt tot de slotsom dat het college bevoegd was om appellant te ontslaan wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.8.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
S.C. Stuldreher als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2017.
(getekend) C.H. Bangma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD