ECLI:NL:CRVB:2017:636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
15/4300 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde bemoeienis met stichting en kasstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die samen met zijn echtgenote sinds 17 maart 2007 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van vermoedens van fraude heeft de gemeente Leiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie, waaronder stortingen op zijn bankrekening die niet herleidbaar waren. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft daarop besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2014 in te trekken en een bedrag van € 30.952,19 terug te vorderen.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat de onderzoeksresultaten voldoende onderbouwing bieden voor de schending van de inlichtingenverplichting. Hij stelt dat hij zijn betrokkenheid bij de stichting, waarvan hij bestuurder is, had moeten melden, maar dat hij dit niet heeft gedaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft opgelegd. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op zijn bankrekening en zijn bestuursfunctie bij de stichting. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de besluitvorming op grond van de WWB, en verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs).

Uitspraak

15/4300 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015, 15/2981 en 15/3288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. L.J.A. Edelaar. Tevens is verschenen S. Hashimi als tolk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met zijn echtgenote vanaf 17 maart 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden en doorliep een schuldsaneringstraject. Naar aanleiding van een melding door een medewerkster van de Stadsbank van vermoedens van fraude wegens mutaties op ingeleverde bankafschriften, heeft een medewerkster Fraudeonderzoek van de gemeente Leiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerkster Fraudeonderzoek kennis genomen van een rapportage van de Stadsbank van maart 2014 en, onder meer, registers geraadpleegd, bankafschriften opgevraagd van
bank- en spaarrekeningen van appellant en zijn (negen) kinderen en van de Stichting [naam stichting] (stichting) en heeft zij op 14 mei 2014 een gesprek gevoerd met appellant en zijn echtgenote. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Fraudeonderzoek van 21 mei 2014.
1.2.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 juni 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2014 in te trekken en bij besluit van 9 juli 2014 (besluit 2) de bijstand van appellant over de periode van
21 september 2012 tot en met 30 april 2014 te herzien (lees: in te trekken) en een bedrag van € 30.952,19 van hem terug te vorderen. Het college heeft aan besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegd dat diverse stortingen op de bankrekening van appellant die eindigt op [nummer] (privérekening) niet herleid kunnen worden en privé- en zakelijke geldstromen door elkaar lopen. Appellant heeft hierover onvoldoende inlichtingen verstrekt. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Voorts heeft het college bij besluit van 25 juli 2014 (besluit 3) het schuldhulpverleningstraject, op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs), van appellant wegens deze schending van de inlichtingenverplichting beëindigd en bij besluit van 5 september 2014 (besluit 4) de aanvraag van appellant om in aanmerking te komen voor de leermiddelenregeling afgewezen op de grond dat het (gezamenlijk) inkomen van appellant in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraagdatum niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Met betrekking tot dit laatste heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Appellant heeft niet genoegzaam aangetoond dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over de in 2012 en 2013 op zijn bankrekening gestorte bedragen. Door van de stortingen geen melding te maken, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft die verplichting eveneens geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij bestuurder van de stichting is, de rekening van de stichting beheert en het geld van de stichting soms aanwendt voor privédoeleinden. Uit de bankafschriften blijkt genoegzaam dat sprake was van een zekere mate van verwevenheid tussen de privéfinanciën van appellant en de financiën van de stichting. Gelet op de combinatie van de stortingen op de bankrekening, de hiervoor bedoelde verwevenheid en de onduidelijkheid hierover, kan het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de voorzieningenrechter van de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant betwist dat de onderzoeksresultaten een toereikende onderbouwing bieden voor het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was op de hoogte van zijn bestuursfunctie bij de stichting. Van verwevenheid tussen zijn privéfinanciën en de financiën van de stichting is ook geen sprake. Hij heeft soms de pinpas van de stichting gebruikt voor kleine privébetalingen, zoals voor parkeren. Het gaat om incidentele en kleine bedragen die hij altijd op korte termijn weer heeft teruggestort onder vermelding “gebroken geld”. Appellant betwist voorts dat er andere geldstromen zouden zijn waarvan de herkomst niet duidelijk is. Appellant meent dat hij genoegzaam heeft aangetoond dat op zijn rekening gestorte bedragen afkomstig waren van zijn kinderen, dat hij daarvan betalingen voor hen deed en er niet voor zichzelf over beschikte. Appellant heeft zich als een goede vader gedragen door zijn kinderen te behoeden voor ernstige financiële problemen. In elk geval had het college de bijstand kunnen en moeten vaststellen, omdat het college over alle bankafschriften beschikt en inzicht heeft in de stortingen waarvan het college heeft vastgesteld dat deze ongeveer € 15.000,- bedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 september 2012 tot en met 19 juni 2014, de datum van besluit 1.
4.2.
Blijkens een aantekening op het Arbeidsintegratieplan van december 2008 heeft appellant aan het college gemeld dat hij vrijwilligerswerk deed bij een Afghaanse vluchtelingenorganisatie. Appellant heeft echter niet aan het college gemeld dat hij op
26 oktober 2012 de stichting heeft opgericht en dat hij daarvan het enige bestuurslid is. Dat het college hiervan op de hoogte was omdat de stichting subsidie ontving van de gemeente Leiden, zoals appellant stelt, wordt niet gevolgd. Appellant had zijn betrokkenheid bij de stichting in het kader van de WWB moeten melden. Ook heeft hij het college niet gemeld dat hij de financiën van de stichting beheerde, een bankpas van de SNS-bankrekening van de stichting op zijn naam stond en dat hij met die bankpas in elk geval van 9 december 2012 tot en met het einde van de te beoordelen periode bij supermarkten, een drogisterij en een apotheek heeft gepind en dat hij contante opnames heeft gedaan. Hij heeft van deze betalingen en de besteding van de opnames geen administratie overgelegd, zodat niet kan worden geverifieerd of, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, het merendeel van de desbetreffende uitgaven ten goede kwam aan vluchtelingen. Zijn stelling dat hij alles wat hij voor privédoeleinden uitgaf of opnam van de bankrekening van de stichting zo snel mogelijk terugstortte, vindt geen steun in de overgelegde afschriften van de bankrekeningen van de stichting en hemzelf. Er zijn wel bijschrijvingen afkomstig van de privérekening van appellant, onder vermelding “gebroken geld”, zichtbaar op de bankafschriften van de stichting, maar deze zijn niet of nauwelijks te relateren aan de betalingen en opnamen van de rekening van de stichting. Het college heeft dan ook terecht verwevenheid tussen de financiën van de stichting en die van appellant aanwezig geacht. Dat appellant zijn bankpas van de stichting vanaf enig moment in 2013 niet meer zou gebruiken, zoals hij eveneens ter zitting heeft verklaard, vindt geen steun in de bankafschriften van de stichting. Daaruit blijkt dat in mei 2014 nog de maandelijkse kosten voor het gebruik van de wereldpas ten name van appellant zijn afgeschreven, dat ook nog een bijschrijving onder vermelding “gebroken geld terug” heeft plaatsgevonden en dat de betalingen en opnamen gewoon doorgingen. Dat de betalingen van de stichting door iemand anders zouden zijn overgenomen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd.
4.4.
In de periode van 21 september 2012 tot en met 17 oktober 2013 hebben meer dan
25 stortingen variërend in omvang van € 20,- tot € 1.850,- op de bankrekening van appellant plaatsgevonden ten bedrage van in totaal bijna € 15.000,-. Ook dit heeft appellant, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. De stelling van appellant dat hij bedragen stortte die door zijn kinderen contant van hun bankrekeningen waren opgenomen en dat hij met de gestorte bedragen slechts betalingen voor zijn kinderen heeft gedaan, vindt geen steun in de overgelegde bankafschriften. Er is onvoldoende aansluiting tussen de door de kinderen van appellant opgenomen bedragen en de stortingen op de rekening van appellant. Ook bedraagt het totaal van de door appellant onder vermelding van de namen van zijn kinderen gedane betalingen minder dan de gestorte bedragen. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt wat de herkomst is van de gestorte bedragen en evenmin dat hij niet over de op zijn bankrekening gestorte bedragen heeft kunnen beschikken. De verklaring van drie van de kinderen van appellant dat appellant hun financiële zaken regelde, maakt dat niet anders. Hetzelfde geldt voor de brief van Stichting Centrum ’45 over zoon [naam zoon] waarin is vermeld dat deze afhankelijk is van de praktische ondersteuning van met name zijn vader.
4.5.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Anders dan appellant meent, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft in dit verband terecht belang gehecht aan de combinatie van de stortingen op de bankrekening van appellant, de verwevenheid tussen de financiën van appellant en de financiën van de stichting en de onduidelijkheid daarover.
4.7.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6 was het college met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB verplicht de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2014 en over de daaraan voorafgaande periode vanaf 21 september 2012 in te trekken en de kosten van de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellant terug te vorderen.
Afwijzing aanvraag leermiddelenregeling
4.8.
De aanvraag betrof een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de vigerende minimaregelingen van de gemeente Leiden voor de aanschaf van een laptop voor een zoon die onderwijs geniet op het ROC [plaatsnaam] . Aangezien appellant geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing van deze aanvraag, behoeft dit onderdeel geen afzonderlijke bespreking.
Beëindiging schuldhulpverlening
4.9.
Het besluit tot beëindiging van de schuldhulpverlening is gebaseerd op de Wgs. Gelet op het bepaalde in artikel 8:105, eerste lid, van de Awb is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en niet de Raad de bevoegde rechter om te oordelen over het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de besluitvorming op grond van de Wgs (vergelijk de uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3541). De Raad zal zich dan ook onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dit ziet op de besluitvorming op grond van de Wgs en het hoger beroepschrift met toepassing van
artikel 6:15 van de Awb in zoverre doorzenden aan de Afdeling.
Slotoverwegingen
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten en voor zover het hoger beroep is gericht op de besluitvorming op grond van de WWB, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de aangevallen
uitspraak voor zover dit is gericht op de besluitvorming op grond van de Wgs;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD