ECLI:NL:CRVB:2017:625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
16/994 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 voor vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een vreemdeling zonder geldige verblijfstitel, had verzocht om een tijdelijke maatwerkvoorziening in de vorm van maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had dit verzoek afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor opvang onder de Wmo 2015. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de wetgever met de invoering van de Wmo 2015 het koppelingsbeginsel heeft toegepast, wat betekent dat vreemdelingen alleen recht hebben op maatwerkvoorzieningen als zij rechtmatig verblijf hebben. De Raad concludeerde dat de appellant niet onder de definitie van vreemdeling valt zoals bedoeld in de Wmo 2015 en dat de opvangvoorzieningen voor deze groep onder de verantwoordelijkheid van de centrale overheid vallen. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant geen aanspraak kon maken op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015.

De uitspraak benadrukt de scheiding van verantwoordelijkheden tussen gemeenten en de centrale overheid met betrekking tot de opvang van vreemdelingen en de toepassing van het verdragsrecht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/994 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2015, 15/6250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 22 februari 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 16/994, 16/1668, 16/1669, 16/1830, 16/1803, 16/3426, 16/2406, 16/2813 en 16/3530 heeft gevoegd plaatsgehad op 7 december 2016. Namens appellant is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. van Dam. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, ten tijde hier van belang, geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Appellant heeft het college verzocht een tijdelijke maatwerkvoorziening te treffen bestaande uit passende maatschappelijke opvang.
1.3.
Bij besluit van 18 februari 2015 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over een geldige verblijfstitel.
1.4.
Bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen waarbij appellant als eiser is aangeduid: “Niet in geschil is dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De rechtbank overweegt dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3834) wellicht niet de door eiser gestelde feitelijke problemen oplost, maar dat daaruit ondubbelzinnig volgt dat de opvang in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) een aan de Wmo voorliggende voorziening is die maakt dat in het kader van de Wmo geen opvang aan eiser kan worden geboden. De CRvB heeft zich voorts onbevoegd verklaard om zich uit te laten over de feitelijke opvang die wordt geboden buiten de Wmo en een VBL om. De rechtbank ziet zich genoodzaakt bij deze uitspraak aan te sluiten. Eiser heeft geen argumenten naar voren gebracht voor een andersluidend oordeel. De beroepsgrond dat de in de jurisprudentie voorgestane systematiek en de gestelde vereisten aan mogelijke opvang strijd opleveren met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met overweging 12 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn dan wel met andere verdragsverplichtingen, kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Eiser dient deze gronden aan te voeren in een procedure gericht tegen de staatssecretaris van Veiligheid & Justitie, in het geval die opvang aan eiser weigert. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek van eiser om opvang op grond van de Wmo mogen afwijzen.”
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft steeds geoordeeld dat indien er ten aanzien van vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, deze primair berust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Dit uitgangspunt is onder meer neergelegd in de uitspraken van de Raad van 19 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956, en van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844.
4.2.
In haar uitspraak van 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld: “Meer in het algemeen betekent dit dat een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen vanwege het COa en die meent op grond van een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting aanspraak te hebben op opvang, zich dient te wenden tot de staatssecretaris.”
4.3.
In zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft de Raad geoordeeld dat een door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) aangeboden plaatsing in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende opvangvoorziening. Weliswaar is die voorziening niet gebaseerd op een wettelijke bevoegdheid om onderdak en andere voorzieningen te bieden, maar dat neemt niet weg dat met deze voorziening voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Met het door de Afdeling in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415 gegeven toetsingskader wordt recht gedaan aan de door de betrokken vreemdelingen ingeroepen verdragsbepalingen van het EVRM en van het Europees Sociaal Handvest (ESH), alsmede aan de door het Europees Comité voor Sociale Rechten aan het ESH gegeven uitleg. De Raad ziet dit oordeel inmiddels ook bevestigd in de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 28 juli 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0705DEC001793116.
4.4.
In zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, heeft de Raad verder overwogen dat nu de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voorziet in een generieke regeling voor de (maatschappelijke) opvang van dak- en thuislozen en de staatssecretaris verantwoordelijk is voor specifiek opvangrecht voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, overwegingen van rechtszekerheid en het belang van een transparante rechtsmachtverdeling ertoe leiden dat door gemeenten getroffen specifieke opvangvoorzieningen voor vreemdelingen op wie het koppelingsbeginsel van toepassing is, niet langer zullen worden aangemerkt als (maatschappelijke) opvang op grond van de Wmo, onderscheidenlijk de Wmo 2015.
4.5.
In zijn uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:622, heeft de Raad geoordeeld dat er geen aanleiding is de onder 4.3 genoemde uitspraak niet ook voor de Wmo 2015 van toepassing te achten zodat geen noodzaak bestond om op grond van de Wmo 2015 opvang of leefgeld te verstrekken. De Raad heeft in deze uitspraak verder overwogen dat het standpunt van de vreemdeling dat opvang in een VBL van hem niet kan worden gevergd, omdat de daaraan verbonden voorwaarde van medewerking aan vertrek wegens bijzondere omstandigheden onrechtmatig is, niet afdoet aan de feitelijke beschikbaarheid van de VBL en dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarde is voorbehouden aan de vreemdelingenrechter en uiteindelijk aan de Afdeling.
4.6.
In zijn uitspraken van 17 augustus 2016, ECLI:CRVB:2016:3093 tot en met 3096, heeft de Raad geoordeeld dat ook het feit dat vreemdelingen die zich bij de VBL hebben gemeld en daarbij, ondanks dat zij zich bereid hebben verklaard te willen meewerken aan vertrek, niet worden toegelaten, evenals het antwoord van de staatssecretaris van 22 juni 2016 op de hierover door leden van de Tweede Kamer gestelde vragen, niet tot een ander oordeel leidt. Tegen het niet toelaten tot de opvang in de VBL is beroep bij de vreemdelingenrechter mogelijk en het is uiteindelijk aan de Afdeling om over de rechtmatigheid hiervan te oordelen.
4.7.
De Raad voegt aan het voorgaande nog het volgende toe. Artikel 1.2.2 van de Wmo 2015 luidt voor zover van belang:
“1. Een vreemdeling komt voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening slechts in aanmerking indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
[….]
3. In afwijking van het eerste of het tweede lid kan worden bepaald dat in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, bij of krachtens die maatregel aan te geven categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven maatwerkvoorzieningen. Het in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening geeft een vreemdeling geen recht op rechtmatig verblijf.”
In artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is toepassing gegeven aan artikel 1.2.2, derde lid, van de Wmo. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Voor de toepassing van de wet wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.”
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de wetgever met de invoering van de Wmo 2015 het in artikel 1.2.2 opgenomen koppelingsbeginsel van toepassing heeft verklaard op de in artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 opgenomen maatwerkvoorziening bestaande uit maatschappelijke opvang. Dit verschilt van de regeling onder de Wmo waarbij voor de werking van het koppelingsbeginsel bij maatschappelijke opvang, bij gebreke aan een specifieke voorziening, moest worden teruggevallen op de artikelen 10 en 11 van de
Vw 2000.
4.9.
Vreemdelingen als appellant zijn geen vreemdelingen als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en zijn ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander gelijkgesteld. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, gaat de Raad ervan uit dat de opvangvoorzieningen voor deze vreemdelingen onder verantwoordelijkheid van de centrale overheid (de staatssecretaris) vallen, alsook dat met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan het verdragsrecht. Het is in hoger beroep uiteindelijk aan de Afdeling om over de uitvoering hiervan te oordelen.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, terecht heeft geoordeeld dat, gelet op het bepaalde in artikel 1.2.2 van de Wmo 2015, appellant geen aanspraak kan maken op een (maatwerk)voorziening op grond van de Wmo 2015.
4.11.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM