ECLI:NL:CRVB:2017:623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
15/6674 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsuitkering en toekenning bonus in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1 mei 2007 als vestigingsmanager werkzaam was bij een failliet verklaarde onderneming, had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv kende appellant een faillissementsuitkering toe, maar weigerde de bonus over 2013 te vergoeden, omdat deze niet aan de referteperiode kon worden toegerekend. Appellant stelde dat het recht op de bonus was ontstaan op 5 augustus 2014, maar de rechtbank oordeelde dat de bonus betrekking had op de resultaten van 2013 en niet op de referteperiode van 24 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bonus niet voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat deze buiten de referteperiode viel. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de bonus niet vergoed kon worden en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

15/6674 WW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 augustus 2015, 15/834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Goeree, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goeree. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was sinds 1 mei 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst als vestigingsmanager in dienst van [BV 1] (werkgeefster), onderdeel van het concern [concern] (concern). Op 22 augustus 2014 is een groot deel van de vennootschappen behorend tot het concern, waaronder [BV 1] , failliet verklaard. In verband daarmee heeft appellant op 3 september 2014 bij het Uwv een aanvraag gedaan om overname van betalingsverplichtingen van de werkgever op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering. Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het Uwv appellant een faillissementsuitkering toegekend over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 en een bedrag van € 20.832,26 belast en € 136,13 onbelast vergoed. Bij dat besluit heeft het Uwv tevens te kennen gegeven dat de bonus over 2013 niet wordt vergoed omdat die niet aan de referteperiode kan worden toegerekend.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 oktober 2014 en heeft daarbij gesteld dat het recht op bonus is ontstaan op 5 augustus 2014. Hij heeft daarvoor verwezen naar een brief van het concern de CEO van 5 augustus 2014. Bij beslissing op bezwaar van
6 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat de periode waarover het loon met worden overgenomen (referteperiode) loopt van 24 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014. Volgens het Uwv volgt uit de brief van
5 augustus 2014 niet dat de bonus betrekking heeft op een andere periode dan 2013.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat in de brief van 5 augustus 2014 geen steun is te vinden voor het standpunt van appellant dat de bonus dient te worden toegerekend aan de referteperiode. De rechtbank heeft passages uit die brief geciteerd en geoordeeld dat uit de aard en de strekking van die brief niet anders kan worden afgeleid dan dat wordt verwezen naar het bedrijfsresultaat en de inspanningen van appellant over het jaar 2013 en dat de in augustus 2014 (alsnog) toegekende bonus hierop betrekking heeft. In dat verband heeft de rechtbank ook gewezen op het onderwerp van de brief, te weten: ‘Bonusuitkering 2013’. Het moment van opbouw van de bonus is daarom niet gelegen in de referteperiode. Het moment van uitbetaling van de bonus is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat deze situatie niet vergelijkbaar is met de situatie in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 20 februari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC5480) omdat daar sprake was van een in de arbeidsovereenkomst opgenomen nadere voorwaarde aan het recht op provisie waardoor betrokkene eerst op een later moment een vordering had op zijn werkgever.
4.1.
De gronden in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Appellant heeft uiteengezet dat over 2013 geen bonussen zijn uitgekeerd aan het personeel omdat het concern in zijn geheel in dat jaar verlies had geleden. Omdat de vestiging waarvan appellant directeur was in 2013 een buitengewoon goed resultaat had bereikt is aan hem, om demotivatie te voorkomen, in augustus 2014 alsnog een bonus toegekend. Deze was volgens appellant niet gekoppeld aan de gerealiseerde omzet over 2013, zodat op 5 augustus 2014 het recht op bonus is ontstaan. Appellant heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar de genoemde uitspraak van de Raad van
20 februari 2008.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 4.1 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Niet in geschil is dat de referteperiode de periode van 24 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014 betreft.
5.3.
Uit de arbeidsovereenkomst van appellant met werkgeefster volgt dat een bonusregeling onderdeel vormde van die arbeidsovereenkomst. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat de bonus over een bepaald jaar meestal in het voorjaar daarna werd bepaald op basis van de bedrijfsresultaten van het voorgaande jaar. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de uitkering van de bonussen, enige jaren na zijn indiensttreding, niet langer op basis van de letterlijke tekst van zijn arbeidsovereenkomst geschiedde, maar (gedeeltelijk) afhankelijk was van de uitkomst van onderhandelingen met de directie van het concern.
5.4.
Over het jaar 2013 waren de resultaten van het concern zo slecht dat geen uitbetaling van bonussen heeft plaatsgevonden. Het onderdeel waarvan appellant directeur was, heeft – zoals hij zelf ter zitting heeft toegelicht – anders dan de rest van het concern, zeer goed gedraaid, om welke reden appellant in overleg is getreden met de CEO van het concern. Dit heeft geleid tot het (alsnog) toekennen van een bonus. In de betreffende brief van 5 augustus 2014, die als onderwerp vermeldt: Bonusuitkering 2013, is dit als volgt verwoord:
“Over 2013 hebben wij als concern een heel mager resultaat (voor belastingen) gerealiseerd. Op grond van dat resultaat vindt er over 2013 geen uitbetaling van bonussen plaats.
Wanneer wij kijken naar de resultaten van [BV 1] en [BV 2] , dan kunnen wij stellen, dat deze bedrijven een uitstekende bijdrage hebben geleverd.
Om hier toch onze waardering voor uit te spreken hebben wij gemeend u voor een bonus in aanmerking te laten komen.
De bonus bestaat uit twee delen.
In september 2014 zullen wij éénmalig een bonus van € 10.000,- netto uitkeren.
In dece mber 2014 ontvangt u een 13e maand bruto.
[…]”
5.5.
De Raad leidt uit deze brief af, dat de bonus betrekking heeft op het jaar 2013 en de in dat jaar behaalde resultaten. De strekking is immers dat ondanks de slechte resultaten van het concern als geheel, appellant toch voor een bonus over het jaar 2013 in aanmerking wordt gebracht. Dat de concernleiding appellant aldus (tevens) wilde motiveren om zich te blijven inspannen, maakt dat niet anders. Dat de bonus betrekking heeft op het jaar 2013 is voorts bevestigd in de schriftelijke reactie van appellant van 17 september 2014, waarbij op de vraag over welke periode appellant de bonus claimt is geantwoord: 2013. Dat niet appellant, maar een medewerker van de afdeling personeelszaken van het concern deze vraag – volgens appellant foutief – zou hebben beantwoord, doet daaraan niet af.
5.6.
De bonus valt daarmee buiten de referteperiode. Deze situatie is dus anders dan het geval dat aan de orde was in de aangehaalde uitspraak van de Raad van 20 februari 2008, omdat in die situatie door het voldoen aan de nadere voorwaarden in de arbeidsovereenkomst de aanspraak op de provisie in de referteperiode ontstond.
5.7.
Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat de bonus niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt

RB