ECLI:NL:CRVB:2008:BC5480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/7359 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement werkgever en overname van geclaimde provisie onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, die als verkoper werkzaam was bij een werkgever die failliet ging, had verzocht om overname van provisieaanspraken na zijn ontslag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht op provisie pas ontstaat op het moment dat de klant betaalt. De Raad stelt vast dat in de arbeidsovereenkomst van appellant een voorwaarde is opgenomen die bepaalt dat de provisie pas opeisbaar is na ontvangst van de koopprijs door de werkgever. Dit betekent dat de provisie die appellant claimt, die betrekking heeft op contracten waarvan de koopprijs in de referentieperiode is ontvangen, voor overname in aanmerking komt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv en bepaalt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- en moet het griffierecht van € 144,-- aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

06/7359 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2006, 06/1650 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. van Dijk, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was werkzaam als verkoper bij [werkgever] (hierna: de werkgever). In verband met het faillissement van de werkgever is appellant op 31 juli 1997 ontslag aangezegd. Op 8 september 1997 is appellant elders in dienst getreden. Bij brief van 8 januari 2001 heeft appellant het Uwv verzocht om overneming van provisieaanspraken.
3. Bij besluit van 8 maart 2002 is aan appellant meegedeeld dat vergoeding voor een bedrag aan provisie ten bedrage van € 10.650,- wordt overgenomen over de in de periode van 1 mei 1997 tot en met 7 september 1997 afgesloten overeenkomsten.
4. Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het artikel in de bijlage van de arbeidsovereenkomst ter zake van de provisie niet is af te leiden dat sprake is geweest van een uitdrukkelijk gemaakt beding, inhoudende dat het recht op provisie eerst zou ontstaan op het moment waarop er door de klant werd betaald. De rechtbank was van oordeel dat in het geval van appellant, net als in de zaak, gepubliceerd in RSV 1989/84, terecht is aangenomen dat het recht op provisie is ontstaan op het moment waarop de orders door appellant werden afgesloten. Ook uit de uitspraken, gepubliceerd in RSV 1996/224 en USZ 1997/285 blijkt dat de verschuldigde beloning slechts wordt overgenomen voor zover deze is toe te rekenen aan de termijnen van artikel 64, onder a en b, van de WW. Ook in die zaken werd het tijdstip van betaling van bonus dan wel gratificatie niet relevant geacht voor het ontstaansmoment daarvan. Een bevestiging van deze uitspraken leest de rechtbank in de uitspraak van de Raad, gepubliceerd onder nummer LJN AZ1429, waarin de Raad heeft geoordeeld dat slechts de in de periode van artikel 64 van de WW opgebouwde provisie voor overneming in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank dient de stelling van appellant, dat de provisie moet worden toegerekend aan het tijdstip waarop deze feitelijk tot uitbetaling had kunnen komen, dan ook te worden verworpen.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op grond van een uitdrukkelijk beding in zijn contract aanspraak had op provisie over de door hem afgesloten contracten. Die aanspraak ontstond op het moment van het sluiten van het contract maar was op grond van een opschortende voorwaarde eerst opeisbaar na ontvangst van de koopprijs door de werkgever. Appellant kon zijn provisie dan ook niet eerder geldend maken dan nadat de koopprijs door zijn werkgever was ontvangen. In de referentieperiode heeft de werkgever diverse koopprijzen voor door appellant afgesloten contracten ontvangen, maar in strijd met de overeenkomst en de tot dan toe geldende praktijk de provisie daarover niet uitbetaald. Door het moment te kiezen waarop appellant het contract sloot, heeft de rechtbank volgens appellant de bescherming die artikel 61 van de WW biedt aan hem onthouden.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of het Uwv is gehouden de door appellant geclaimde provisie over te nemen. Het Uwv acht alleen de provisie voor overneming vatbaar die de werkgever verschuldigd zou zijn over de door bemiddeling van appellant afgesloten contracten voorzover het ogenblik van afsluiten valt binnen een van de perioden bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW. Appellant vordert evenwel overneming van de provisie die in die perioden aan hem betaald zou zijn omdat de koopprijs ingevolge die contracten in een van die perioden aan de werkgever is betaald.
7.2. In de aanvullende bijlage bij de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever is ten aanzien van de provisie de volgende tekst opgenomen:
"1. Werknemer heeft recht op provisie ter hoogte van 5 % van de gefactureerde waarde
van de door hem verkochte produkten, c.q. diensten in zijn rayon. Provisie
percentage kan eventueel aangepast worden in overleg met werknemer. Provisie
wordt aan B betaald na ontvangst van de volledig overeengekomen kontraktprijs."
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in voornoemd artikel een nadere voorwaarde aan het recht op provisie wordt gesteld en dat appellant eerst een vordering ter zake van provisie op zijn werkgever heeft indien de volledig overeengekomen contractprijs door de werkgever is ontvangen. Dit betekent dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de nader door appellant geclaimde provisie, die ziet op contracten die mogelijk vóór de periode van artikel 64 van de WW zijn gesloten, doch waarvan de contractprijs door de werkgever is ontvangen in deze periode, niet voor overneming in aanmerking komt. Het Uwv zal dan ook aan de hand van de door appellant overgelegde facturen nader dienen vast te stellen welke provisie voor overneming in aanmerking komt.
7.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak evenals het besluit van 14 februari 2006 dient te worden vernietigd. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van renteschade zal door het Uwv moeten worden betrokken in zijn nieuwe beslissing op bezwaar.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 februari 2006;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- (€ 106,-- + € 38,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW