ECLI:NL:CRVB:2017:618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
15/3927 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van onvoldoende medische onderbouwing en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van ziekengeld aan een betrokkene die zich ziek had gemeld vanuit haar functie als klasse-assistente. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts in zijn rapporten voldoende heeft toegelicht dat er bij de betrokkene geen wezenlijk andere beperkingen aanwezig waren dan bij de eerdere WIA-beoordeling. De rechtbank had het beroep van de betrokkene ten onrechte gegrond verklaard, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep had vastgesteld dat de betrokkene per 2 december 2013 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. De Raad concludeerde dat de medische onderbouwing van het besluit van de appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, voldoende was en dat er geen aanwijzingen waren voor toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond.

Uitspraak

15/3927 ZW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2014, 14/1369T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2015, 14/1369 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. J.C. Walker, advocaat, een verweerschrift ingediend en een brief van de behandelend psychiater ingezonden.
Het onderzoek te zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Namens betrokkene is mr. Walker verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft zich vanuit haar functie als klasse-assistente in 2009 ziek gemeld. Bij besluit van 16 december 2010 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van
26 januari 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met voor haar geselecteerde functies meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van
30 juni 2011 ongegrond verklaard. Het beroep daartegen is door de rechtbank op 12 juli 2012 ongegrond verklaard en de Raad heeft die uitspraak bij uitspraak van 6 november 2013 bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2013:2328).
1.2.
Betrokkene heeft zich laatstelijk met ingang van 4 februari 2013 ziek gemeld wegens toegenomen rechterschouderklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Zij heeft enkele malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft betrokkene met ingang van 2 december 2013 geschikt geacht voor de eerder geselecteerde WIA-functies. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 19 november 2013 vastgesteld dat betrokkene per 2 december 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van betrokkene tegen deze beslissing heeft appellant bij besluit van 29 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
28 januari 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat haar zonder nadere motivering niet duidelijk is geworden waarop het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd dat ten tijde van de datum in geding geen sprake was van toename ten opzichte van de WIA-beoordeling en waarom betrokkene geacht wordt een van de geduide functies te kunnen vervullen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in strijd geoordeeld met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en appellant in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Omdat appellant daarvan geen gebruik heeft gemaakt heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april en 7 juli 2015, zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit juist is.
3.2.
Betrokkene is van mening dat het bestreden besluit niet had mogen worden genomen zonder dat nadere informatie was ingewonnen bij de behandelend psychiater, gelet op haar bevindingen over de situatie van betrokkene in 2012. Daartoe heeft betrokkene een brief van de psychiater van 1 januari 2017 ingezonden. Zij heeft verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of het besluit dat betrokkene per
2 december 2013 geen recht heeft op ziekengeld op een voldoende grondslag berust. Die vraag wordt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bevestigend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2014 blijkt dat de ziekmelding van betrokkene aanvankelijk is geaccepteerd in verband met haar revalidatietraject maar dat haar belastbaarheid werd ingeschat overeenkomstig de
WIA-beoordeling. Vervolgens heeft die arts, onder vermelding dat het revalidatietraject was afgerond, gerefereerd aan zijn reactie van 12 september 2013 aan de Raad in het kader van de WIA-procedure. In die reactie is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de informatie van de behandelend psychiater over de situatie van betrokkene in 2012, waarbij is vermeld dat de depressieve stoornis van betrokkene in de beoordeling was verwerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 januari 2014 als zijn standpunt weergegeven dat er objectief geen toegenomen afwijkingen dan wel beperkingen zijn, dat de depressieve klachten vrijwel ongewijzigd waren, de andehonie ook in 2011 prominent was en in het medicamenteuze beleid evenmin wezenlijke wijzigingen waren te constateren. Hij heeft in dat rapport geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor evident toegenomen beperkingen.
4.4.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 maart 2014 nogmaals en met verwijzing naar het rapport van 28 januari 2014 gemotiveerd gereageerd op de informatie van de behandelend psychiater, in het bijzonder op de brief van
29 februari 2012, waarin is vermeld dat betrokkene “stabiel slecht” zou zijn en over de later door de psychiater gestelde diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juni 2014 gereageerd op de
e-mail van de psychiater aan gemachtigde van betrokkene van 11 juni 2014. In die e-mail heeft de psychiater informatie verstrekt over het beloop van de gezondheidssituatie van betrokkene vanaf 2009. In die e-mail vermeldt de psychiater dat een verergering van de klachten bij betrokkene had plaatsgevonden nadat in september 2012 haar bezwaar (beroep) bij de rechtbank was afgewezen maar dat na aanpassing van de medicatie betrokkene zich beter voelde en weer redelijk sliep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van die informatie vermeld dat op datum in geding en ook al in december 2012 geen toename van beperkingen meer was geconstateerd.
4.5.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van
29 april en 7 juli 2015 nogmaals nader en meer uitvoerig toegelicht dat bij betrokkene op
2 december 2013 geen wezenlijk andere beperkingen aanwezig waren dan bij de
WIA-beoordeling. Daarbij is de verzekeringsarts opnieuw ingegaan op de door de psychiater beschreven verslechtering in 2012, de pijnklachten en de gestelde CVS. In die reacties komt overtuigend naar voren dat de verschillende rapporten van de psychiater en beoordelingen door de verzekeringsartsen met betrekking tot de datum waarop de WIA-beoordeling betrekking had en de beoordeling over de datum 2 december 2013 een grote mate van verwevenheid van klachten laten zien en dat het beloop van die klachten, toegespitst op de beoordeling per 2 december 2013, geen wezenlijk andere bevindingen en beperkingen oplevert dan eerder aan de WIA-besluitvorming ten grondslag hebben gelegen. De door de behandelend psychiater verstrekte informatie van 13 december 2010, 23 mei 2011 en
22 augustus 2013 bevat steeds gelijkluidende diagnoses van depressieve stoornis en pijnstoornis, welke diagnoses de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van
30 mei 2011 in het kader van de WIA-beoordeling en in het rapport van 28 januari 2014 in het kader van de ZW-beoordeling kenbaar mede als basis heeft gehanteerd. Dat in 2013 op grond van de persisterende klachten van betrokkene ook de diagnose CVS is gesteld is in dit verband niet van gewicht. Volgens vaste rechtspraak komt bij het vaststellen van de belastbaarheid aan de gestelde diagnose geen doorslaggevend gewicht toe (ECLI:NL:CRVB:2016:2443).
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak, waarnaar in de aangevallen uitspraak werd verwezen, kunnen niet in stand blijven, behalve de veroordeling in de proceskosten en de bepaling over het griffierecht. Het beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW