ECLI:NL:CRVB:2014:3898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-3269 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandslening op basis van netto-inkomen van zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een zelfstandige, had in 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het bestuur verleende bijstand in de vorm van een renteloze lening van € 5.048,70, maar heeft later deze lening teruggevorderd op basis van het netto-inkomen van de appellant, dat boven de jaarnorm voor een alleenstaande uitkwam. De Raad oordeelde dat het bestuur terecht het nettoresultaat van de onderneming van appellant in 2011 als uitgangspunt heeft genomen voor de berekening van het netto-inkomen. De Raad bevestigde dat de bijstand terecht is teruggevorderd, omdat het totale netto-inkomen van appellant, inclusief pensioeninkomsten, de jaarnorm overschreed.

De appellant stelde in hoger beroep dat hij niet was geïnformeerd dat zijn inkomsten tot 17 juni 2011 meetelden voor de berekening van het jaarinkomen. De Raad oordeelde echter dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een terugvordering van de bijstand niet uitgesloten was, gezien de voorlopige aard van de lening en de informatie die hij had ontvangen bij de toekenning van de bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het bezwaar van de appellant tegen de terugvordering ongegrond was verklaard. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, met T.A. Meijering als griffier.

Uitspraak

13/3269 BBZ
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 juni 2013, 13/391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 21 juni 2011 een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het bestuur op grond van het Bbz 2004 aan appellant met ingang van 17 juni 2011 bijstand verleend in de kosten van levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening.
1.2.
Bij besluit van 25 september 2012 heeft het bestuur aan de hand van de jaarstukken over 2011 het recht op bijstand van appellant over 2011 definitief vastgesteld en de aan appellant verstrekte renteloze lening van € 5.048,70 in zijn geheel teruggevorderd. Het bestuur heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde
netto-inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder netto-inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de WWB, met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het bestuur in het kader van de toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het netto-inkomen juist heeft vastgesteld, meer specifiek of met de inkomsten in de periode vóór 17 juni 2011 rekening mocht worden gehouden en of appellant hieromtrent voldoende is voorgelicht ten tijde van zijn aanvraag om bijstand.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 14 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT7557) moet bij de bijstandverlening aan een zelfstandige in beginsel met alle in het met het kalenderjaar samenvallend boekjaar verworven inkomsten rekening gehouden worden.
4.4.
Uit de jaarstukken 2011 blijkt dat de winst uit onderneming in 2011 € 12.426,- bedroeg. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestuur terecht het nettoresultaat van de onderneming van appellant in 2011 zoals dat in de jaarstukken is opgenomen, als uitgangspunt heeft genomen voor de berekening van het netto-inkomen. Tezamen met de pensioeninkomsten van appellant over december 2011 van € 1.356,-, komt het totale netto-inkomen van appellant in 2011 uit boven de jaarnorm voor een alleenstaande over 2011. Dat betekent dat het bestuur terecht de bijstand, verleend in de vorm van een renteloze lening ad
€ 5.048,70, geheel heeft teruggevorderd.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij bij de toekenning van bijstand en nadien er niet op is gewezen dat zijn inkomsten tot 17 juni 2011 zouden meetellen bij de berekening van het jaarinkomen. Bovendien, zo stelt appellant, was het bestuur er bij de aanvraag al van op de hoogte dat zijn inkomsten tot 17 juni 2011 de jaarnorm te boven gingen en had hem geen bijstand op grond van de Bbz 2004, maar bijstand om niet op grond van de Wet werk en bijstand toegekend moeten worden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant om hem moverende redenen gekozen heeft om zijn bedrijf in de financiële en economische dienstverlening voort te zetten. Gelet hierop en mede in acht genomen dat appellant bij de toekenning van bijstand er op is gewezen dat de bijstand voorlopig in de vorm van een renteloze lening wordt verstrekt die eerst definitief zal worden vastgesteld als het inkomen over het boekjaar waarin de uitkering is verstrekt bekend is, had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat een eventuele terugvordering van de bijstand niet uitgesloten was. Dat het bestuur op de hoogte was van de inkomsten tot 17 juni 2011 en dus kon weten dat appellant geen recht op bijstand zou hebben, wordt niet onderschreven. Terecht heeft het bestuur hierover in verweer opgemerkt dat bij de aanvraag om bijstand slechts een niet onderbouwde prognose van inkomsten over het boekjaar 2011 is gegeven van € 18.000,-, hetgeen weinig tot niets zegt over de uiteindelijke totale
netto-inkomsten over het boekjaar 2011.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering

HD