ECLI:NL:CRVB:2014:3180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
13-2304 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand aan zelfstandige na onvoldoende melding van activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 13 december 1983 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante meldde op 29 juli 2009 dat zij per 1 april 2009 een winkel was begonnen en daaruit een inkomen van € 100,- per maand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft echter vastgesteld dat appellante vanaf 30 maart 2009 als zelfstandige in de zin van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) moet worden aangemerkt, waardoor zij niet tot de doelgroep van de WWB behoort. Het college heeft de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank Rotterdam heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college niet adequaat heeft gereageerd op de melding van appellante en dat de terugvordering gematigd dient te worden op basis van de zesmaandenjurisprudentie. Het college heeft vervolgens het bestreden besluit ingetrokken en de terugvordering beperkt tot een bedrag van € 20.392,96. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat zij niet als zelfstandige aangemerkt had moeten worden en dat zij haar activiteiten tijdig had gemeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante vanaf 30 maart 2009 als zelfstandige moet worden aangemerkt, maar dat het college niet adequaat heeft gereageerd op de melding van appellante. De Raad heeft de terugvordering gematigd tot de periode van 30 maart 2009 tot en met 30 januari 2010, omdat appellante in haar brief van 29 juli 2009 voldoende informatie heeft verstrekt. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/2304 WWB
Datum uitspraak: 23 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2012, 12/547 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2013, 12/547 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.L.G. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 13 december 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 29 juli 2009 heeft appellante aan het college gemeld dat zij per 1 april 2009 een winkel is begonnen en daaruit een bedrag van € 100,- per maand ontvangt. Ook verwijst zij in deze brief naar de eerder toegezonden gegevens van de Kamer van Koophandel (KvK). Verder heeft zij de gegevens van haar boekhouder doorgegeven. Op de wijzigingsformulieren (voorheen: rechtmatigheidsformulieren) van de daarop volgende maanden heeft appellante steeds aangegeven dat zij een bedrag van eerst € 100,- en later € 200,- aan inkomsten heeft ontvangen.
1.3.
Uit de gegevens van de KvK blijkt dat appellante met ingang van 30 maart 2009 als vennoot van de Vennootschap onder firma[vof] (Vof) staat ingeschreven. Haar dochter staat op dat moment geregistreerd als de andere vennoot. Het bedrijf [vof] is op 17 maart 2008 gevestigd en heeft als bedrijfsomschrijving: Verkoop (winkel) van ruitersportartikelen. Met ingang van 1 juli 2009 staat het bedrijf[vof] als eenmanszaak op naam van appellante bij de KvK geregistreerd en met ingang van
28 september 2009 wederom als Vof met appellante en haar dochter als vennoten.
1.4.
Appellante heeft tijdens een gesprek op 4 juni 2010 met een medewerker van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam verklaard dat zij samen met haar dochter een winkel heeft waarin zij enkele uren per week werkt en waarvoor zij een vergoeding van € 200,- per maand ontvangt. Omdat uit de informatie over het bedrijf [vof] op internet was gebleken dat er sprake is van twee vestigingen van dit bedrijf, heeft team werkplein Schiekade van de gemeente Rotterdam nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Appellante heeft op 6 augustus 2010 verklaard dat zij de gehele week de winkel [vof]bemant en dat zij de winkel samen met haar dochter heeft. Beiden zijn vennoten met volledige bevoegdheid. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vooronderzoek van
12 augustus 2010.
1.5.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
14 september 2011 de bijstand van appellante met ingang van 30 maart 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 maart 2009 tot en met 30 juni 2011 tot een bedrag van € 28.628,26 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 29 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 september 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 30 maart 2009 in het bedrijf[vof] werkzaam is als zelfstandige in de zin van het Besluit bijstandsverlening zelfstandige 2004 (Bbz 2004) en in die hoedanigheid niet tot de doelgroep van de WWB behoort.
2.1.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank, voor over hier van belang, overwogen dat appellante heeft verzuimd het college in te lichten over de omvang van haar activiteiten voor het bedrijf [vof]. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante vanaf 30 maart 2009 aan te merken als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004, zodat het college bevoegd was de onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het beroep van appellante op de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie slaagt, omdat het gespreksverslag van 4 juni 2010 en de tijdens dit gesprek verstrekte informatie door appellante voldoende aanleiding was voor een onderzoek naar de situatie van appellante Het college heeft echter nog feitelijk ruim een jaar bijstand verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet adequaat gereageerd en had het de terugvordering dienen te matigen door deze te beperken tot de periode van zes maanden na 4 juni 2010. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Bij besluit van 21 december 2012 (nader besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bestreden besluit ingetrokken en de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, de terugvordering beperkt tot de periode van 1 april 2009 tot en met 30 november 2010 en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot een bedrag van € 20.392,96.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het nader besluit ongegrond is verklaard. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank appellante op grond van haar activiteiten voor het bedrijf [vof] ten onrechte heeft aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in het Bbz 2004. Verder betwist appellante dat zij heeft verzuimd het college in te lichten over de omvang van haar activiteiten. Appellante heeft volledige openheid van zaken gegeven en met haar brief van 29 juli 2009 gemeld dat zij actief is in de winkel. Subsidiair stelt appellante dat het college indien appellante wel als zelfstandige is aan te merken aan haar bijstand op grond van het Bbz 2004 had moeten toekennen. Ten slotte stelt appellante dat de terugvordering op grond van de zesmaandenjurisprudentie beperkt dient te zijn tot slechts een periode van zes maanden na 4 juni 2010.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
In dit geding loopt de te beoordelen periode van 1 april 2009 tot en met 30 november 2010 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4026) kan een belanghebbende die aan de onder 4.4 vermelde criteria voldoet, slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand ingevolge het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt, geen recht op bijstand op grond van de WWB toekomt.
4.6.1.
Uit de in 1.3 genoemde gegevens van de KvK blijkt dat appellante vanaf 30 maart 2009 in het register is opgenomen als vennoot van de Vof [vof] en dat dit bedrijf in 2009 een periode van drie maanden als eenmanszaak op naam van appellante geregistreerd heeft gestaan. Niet in geschil is dat appellante de volledige zeggenschap heeft over het bedrijf en ook de financiële risico’s draagt.
4.6.2.
Appellante betoogt dat zij niet voldoet aan het urencriterium. Zij heeft echter in haar bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting op 13 december 2011 verklaard dat zij dagelijks in de winkel aanwezig is en in 2009 een periode van drie maanden alleen in de winkel heeft gestaan. Appellante verzorgt onder meer de administratie, houdt de website bij en stuurt haar dochter aan.
4.6.3.
De aanwezigheid tijdens reguliere arbeidstijden op een werkplek in een bedrijf rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene daar op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop en gelet op de verklaring van appellante over haar activiteiten in de winkel, betoogt zij vergeefs dat uit de dagelijkse aanwezigheid in de winkel niet kan worden afgeleid dat zij in de te beoordelen periode een equivalent van 1.225 uur per jaar in dit bedrijf heeft gewerkt.
4.7.
Gelet op 4.6 heeft de rechtbank, evenals het college, terecht vastgesteld dat appellante vanaf 30 maart 2009 is aan te merken als een zelfstandige in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004. Hieraan doet niet af dat appellante slechts een bedrag van aanvankelijk € 100,- en later € 200,- per maand vergoed heeft verkregen. Hieruit volgt dat appellante in de te beoordelen periode geen recht op bijstand heeft. Appellante heeft, uitgaande van die conclusie, niet bestreden dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken over de te beoordelen periode.
4.8.
De grond dat appellante haar activiteiten voor het bedrijf Post Ruitersport heeft gemeld en dat het college, indien zij geen aanspraak op algemene bijstand ingevolge de WWB zou hebben, bijstand op grond van het Bbz 2004 had dienen te verlenen, slaagt niet. Het behoort immers tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager om de inhoud van zijn aanvraag te bepalen. Appellante heeft op geen enkel moment aangegeven dat zij bijstand als zelfstandige zou willen ontvangen. Zij heeft juist tijdens het gesprek op 4 juni 2010 verklaard dat zij geen bijstand ingevolge het Bbz 2004 wilde aanvragen.
4.9.
Het beroep van appellante dat de periode van terugvordering gelet op de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie beperkt dient te zijn tot een periode van zes maanden, berust op een onjuiste interpretatie van deze jurisprudentie. De zesmaandenjurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen, voldoende concreet signaal dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Geen beroep kan worden gedaan op de zesmaandenjurisprudentie, voor zover betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.10.
Appellante heeft van haar activiteiten als zelfstandige eerst melding gemaakt in de in 1.2 genoemde brief van 29 juli 2009. Dit betekent dat appellante de inlichtingenverplichting over de periode van 30 maart 2009 tot 29 juli 2009 heeft geschonden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft appellante echter niet eerst tijdens het gesprek op 4 juni 2010 melding gemaakt van de omvang van haar activiteiten in het bedrijf[vof], maar heeft zij met haar brief van 29 juli 2009 voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. In deze brief heeft zij immers melding gemaakt van het opstarten van de winkel en verwezen naar de inschrijving in de KvK. De door het college ter zitting betrokken stelling dat het mede gelet op het genoemde bedrag van € 100,- mocht aannemen dat appellante slechts enkele uren in de winkel van haar dochter zou gaan werken, en niet als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004, vindt op geen steun in de brief van 29 juli 2009. Het had op de weg van het college gelegen om die aanname te verifiëren. De grond dat appellante heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting slaagt dan ook, voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 29 juli 2009.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat de brief van 29 juli 2009 van appellante een voldoende concreet signaal als bedoeld in de zesmaandenjurisprudentie is. Het college heeft hierop niet voldoende adequaat gereageerd, zodat de terugvordering met toepassing van de zesmaandenjurisprudentie gematigd dient te worden tot de periode van 30 maart 2009 tot en met zes maanden na 29 juli 2009, te weten tot 30 januari 2010.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het college ten onrechte de kosten van bijstand over de periode van
30 januari 2010 tot en met 30 november 2010 van appellante heeft teruggevorderd. Dat betekent dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en het nader besluit vernietigen voor zover het de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand betreft, omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd. Het college zal een nieuwe berekening moeten maken van het terug te vorderen bedrag over de periode van 30 maart 2009 tot en met 29 januari 2010. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschillenbeslechting. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 974,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2012 gegrond en vernietigt dat
besluit voor zover het ziet op de terugvordering;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering over de periode van 30 maart 2009
tot en met 29 januari 2010;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.C. de Wit

HD