In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was uitgevoerd. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf. Tijdens de zitting werd duidelijk dat één van de controleurs niet op basis van een arbeidsovereenkomst werkte, maar via een payrollconstructie. De Raad oordeelde dat het toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het onderzoek, dat mede door een onbevoegde controleur was verricht, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Hierdoor ontbrak een deugdelijke motivering voor het bestreden besluit van de minister. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van de minister, waarbij de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.