In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf, die niet bevoegd waren om deze taak uit te voeren. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek onrechtmatig waren verkregen en derhalve als bewijs niet konden worden gebruikt. Hierdoor ontbrak een voldoende feitelijke grondslag voor de herziening van de studiefinanciering. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Raad herroept het besluit van 5 juli 2014 en veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het toekennen van toezichthoudende bevoegdheden aan private partijen en de gevolgen van onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedures.