ECLI:NL:CRVB:2017:49

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
14-6286 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv was vastgesteld op 72,32%. Appellante stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij per 5 september 2011 voor 80-100% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de door appellante overgelegde rapporten niet eenduidig waren en dat de geschiktheid voor de geselecteerde functies voldoende gemotiveerd was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die voldoende beperkingen op psychisch gebied hadden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het verzoek van appellante om een psychiater te raadplegen te honoreren, aangezien de eerdere psychische klachten al bekend waren bij de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de aangevochten uitspraak bevestigden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 januari 2017.

Uitspraak

14/6286 WIA
Datum uitspraak: 11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 oktober 2014, 13/6621 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden en stukken ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend, waaronder twee medische rapporten, waaruit blijkt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 april 2014 heeft vastgesteld op
80-100%.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Namens appellante is
mr. Vlieger verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadour.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 september 2011 in aanmerking gebracht voor een vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.2.
Beslissend op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 december 2012 heeft het Uwv – voor zover hier van belang – bij besluit van 9 oktober 2013 (bestreden besluit) dat primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de mate van arbeidsongeschiktheid nader is bepaald op 72,32%, overeenkomstig de berekening in het arbeidskundig rapport van 7 oktober 2013.
1.3.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het Uwv haar mate van arbeidsongeschiktheid heeft onderschat. Daartoe heeft appellante zowel medische als arbeidskundige gronden aangevoerd. Er is onvoldoende rekening gehouden met de gestelde diagnoses chronisch pijnsyndroom en depressie. Appellante heeft verwezen naar een ongedateerd rapport van de psycholoog J. Kloosterman, die op basis van onderzoeken op 6 juni en 25 september 2013 concludeert dat er sprake is van een depressie, en naar een medische verklaring van
GGZ inGeest van 27 juni 2014, inhoudende dat er, naast een depressieve stoornis en een pijnstoornis, aanwijzingen zijn voor een obsessieve compulsieve stoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis. Gelet op deze informatie dienen zwaardere beperkingen te worden aangenomen dan het Uwv gedaan heeft. Appellante is niet in staat werkzaamheden te verrichten. Zij acht zich voor 80-100% arbeidsongeschikt per 5 september 2011.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante overgelegde rapporten niet eenduidig zijn, weinig nieuwe informatie bevatten en deels geen betrekking hebben op de datum in geding. In het arbeidskundig rapport van 23 juni 2014 is de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functie voldoende gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar stellingen herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het bestreden besluit is onder meer gebaseerd op het verzekeringsgeneeskundig rapport van 8 december 2011. Volgens dat rapport is appellante door de arts onderzocht en is er informatie ingewonnen bij de behandelaars van appellante. Vervolgens heeft hij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting, nadere informatie bij de behandelaars opgevraagd en een aangepaste FML, gedateerd van 1 oktober 2013, opgesteld. Zijn bevindingen zijn neergelegd in een rapport van dezelfde datum. Het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling op deze wijze zorgvuldig heeft plaatsgevonden wordt onderschreven. Daaraan kan niet afdoen dat het Uwv inmiddels de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 april 2014 op 80-100% heeft vastgesteld, en daarbij ook uitgaat van de diagnose borderline. Het betreft hier een beoordeling per een latere datum, terwijl een gestelde diagnose niet doorslaggevend is voor de aan te nemen beperkingen (zie de uitspraak van 23 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2443). In de FML van 1 oktober 2013 zijn, mede gelet op de toenmalige informatie van de behandelaars van appellante, voldoende beperkingen op psychisch gebied opgenomen. Ook is een urenbeperking tot 4 uur per dag en 20 uur per week opgenomen. Er is geen aanleiding om het verzoek van appellante, om alsnog een psychiater te raadplegen, te honoreren. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de boordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 september 2011 bekend was met de eerdere psychische klachten van appellante en informatie van de behandelaar in 2013 geen wezenlijk ander beeld vermelden dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in ogenschouw is genomen. Uit de latere informatie kan worden afgeleid dat pas na de datum in geding een verslechtering is opgetreden. Met de rapporten van
7 oktober 2013 en 23 juni 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per de datum in geding nog is aangepast naar 73,7%, is de geschiktheid voor de geselecteerde functies afdoende gemotiveerd.
4.3.
Appellante heeft nog gesteld dat de rechtbank een onjuiste proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Kennelijk heeft de rechtbank bedoeld – de formulering is niet geheel duidelijk – om 1 procespunt toe te kennen voor het instellen van beroep, omdat het besteden besluit op een nu niet meer aan de orde zijnde onderdeel hangende het beroep is gewijzigd, alsmede het griffierecht te vergoeden. Daarmee heeft de rechtbank juist gehandeld. Voor zover appellante van oordeel is dat voor het verschijnen ter zitting in eerste aanleg ook
1 procespunt zou moeten worden toegekend, faalt dat betoog. De rechtbank heeft het beroep, ook wat betreft het nu niet meer aan de orde zijnde onderdeel van het bestreden besluit, ongegrond verklaard, zodat geen reden is te oordelen dat appellante tekort is gedaan.
4.4.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR