In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar zijn woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf, wat leidde tot de vraag of de bevindingen van dit onderzoek als bewijs konden worden gebruikt. De Raad oordeelde dat het toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. Aangezien het onderzoek was verricht door onbevoegde controleurs, werden de bevindingen als onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar verklaard. Hierdoor ontbrak een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond en herstelde het besluit van 14 november 2014, dat ook aan hetzelfde gebrek leed. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant.