ECLI:NL:CRVB:2017:4489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
14/5659 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en terugvordering van persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor Friesland B.V. De Raad had eerder op 8 februari 2017 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het Zorgkantoor een motiveringsgebrek had in zijn besluit om de verleningsbeschikking in te trekken. Het Zorgkantoor had niet adequaat gereageerd op deze tussenuitspraak en had de gebreken niet hersteld. De Raad oordeelde dat de intrekking van de verleningsbeschikking en de terugvordering niet op een deugdelijke motivering berustten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de tussentijdse verantwoording over de eerste helft van 2013, maar vernietigde de uitspraak voor zover deze betrekking had op de intrekking van de verleningsbeschikking voor 2014 en de terugvordering. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard en het Zorgkantoor werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 990,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan en de Raad bepaalde dat het Zorgkantoor het betaalde griffierecht van € 167,- diende te vergoeden.

Uitspraak

14/5659 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 27 augustus 2014, 14/2221 en 14/3140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Friesland B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 8 februari 2017 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2017:464.
[A] heeft bij brief van 16 februari 2017 een reactie op de tussenuitspraak gegeven.
Bij brief van 6 maart 2017 heeft het Zorgkantoor de Raad bericht over de wijze waarop het aan de tussenuitspraak uitvoering heeft gegeven.
Mr. D.J. Bomhof heeft zich als gemachtigde van appellante teruggetrokken en [A] heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Namens appellante heeft [A] bij brief van 3 april 2017 een reactie op de brief van het Zorgkantoor van 6 maart 2017 gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering, niet berust op een deugdelijke motivering. Omdat niet kan worden overzien of de appellante verweten handelwijze voortduurde in het jaar 2014 en of, indien dat niet het geval was, om andere redenen aan de voorwaarden voor intrekking van het persoonsgebonden budget (pgb) was voldaan kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien. Het Zorgkantoor is in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek te herstellen.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft in de brief van 6 maart 2017, voor zover van belang, het volgende meegedeeld. Bij brief van 20 december 2013 heeft het Zorgkantoor in het kader van een nader onderzoek naar de besteding van het pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 aan appellante verzocht om een geldige zorgovereenkomst met de huidige zorgverlener toe te sturen. Er is geen “nieuwe” zorgovereenkomst ontvangen naar aanleiding van deze brief. Omdat er geen geldige zorgovereenkomst met de huidige zorgverlener is ontvangen, is het Zorgkantoor er vanuit gegaan dat er geen andere zorgovereenkomst met een zorgverlener was afgesloten en dat de “oude” overeenkomst met de dochter van appellante daarom nog van toepassing was. Omdat daarmee de situatie in 2014 niet was veranderd ten opzichte van de situatie in 2013 is het pgb beëindigd.
1.4.
Appellante heeft zich in reactie op deze brief kort samengevat op het standpunt gesteld dat het Zorgkantoor geen juiste uitvoering aan de tussenuitspraak heeft gegeven en dat het daarbij een onjuiste weergave heeft gegeven van de gang van zaken.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien sprake is van een evidente onjuistheid, kan worden teruggekomen van een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. De Raad ziet hiervoor in de reactie van
[A] op de tussenuitspraak geen aanknopingspunten.
2.2.
Uit de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de tussentijdse verantwoording over de eerste helft van het jaar 2013.
2.3.
Het Zorgkantoor heeft het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met betrekking tot de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering niet hersteld. In de tussenuitspraak is overwogen dat de gedragingen van appellante met betrekking tot het jaar 2013 niet kunnen worden aangemerkt als handelen in strijd met de verplichtingen die bij de verlening van het pgb voor het jaar 2014 aan appellante zijn opgelegd. Nu de onder 1.3 genoemde brief van 20 december 2013 betrekking heeft op de besteding van het pgb over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013, heeft het Zorgkantoor bij het uitvoeren van de tussenuitspraak ten onrechte volstaan met een verwijzing naar die brief en de constatering dat appellante niet aan het verzoek in die brief heeft voldaan. Het Zorgkantoor heeft daarbij ten onrechte niet onderzocht of appellante de aan het pgb voor het jaar 2014 verbonden verplichtingen heeft geschonden. Dat betekent dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering nog steeds niet op een deugdelijke motivering berust.
2.4.
Uit de tussenuitspraak en uit wat is overwogen in 2.3 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering. Het beroep van appellante tegen het besluit van 19 mei 2014 is in zoverre gegrond en dat besluit zal in zoverre worden vernietigd.
2.5.
Nu het college bij herhaling niet in staat is gebleken om het besluit van 19 mei 2014 deugdelijk te motiveren voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 3 april 2014 te herroepen.
3. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de verantwoording over de eerste helft van het jaar 2013;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2014 en de terugvordering van € 4.226,44;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2014 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • herroept het besluit van 3 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 mei 2014;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) R.H. Budde
GdJ