ECLI:NL:CRVB:2017:4483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
15/5271 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en ZW-uitkering van appellante na beëindiging van uitkeringen door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2005 wegens psychische klachten niet meer kan werken. Appellante was eerder in aanmerking gekomen voor een loongerelateerde WGA-uitkering, die later is omgezet naar een IVA-uitkering. Het Uwv heeft haar IVA-uitkering in 2011 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in 2013 opnieuw een ziekmelding gedaan en verzocht om herleving van haar WIA-uitkering, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Den Haag heeft in eerdere uitspraken het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante per 28 mei 2013 en 11 juli 2014 niet in aanmerking kwam voor herleving van haar WIA-uitkering en dat de beëindiging van haar ZW-uitkering ook terecht was. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellante in staat was om met de voor haar geselecteerde functies arbeid te verrichten, met een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.

Uitspraak

15/5271 WIA, 15/5273 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
22 juni 2015, 15/1016 (aangevallen uitspraak 1) en 15/1014 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 9 november 2016, waar mr. Kuijper namens appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en een nader stuk ingezonden.
Appellante heeft een reactie en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft op de nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft vervolgens plaatsgevonden op
15 november 2017. Namens appellante is mr. Kuijper verschenen. Namens het Uwv is Visser verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft als tuinbouwmedewerkster gewerkt. Zij is in 2005 uitgevallen wegens psychische klachten. Met ingang van 28 mei 2007 is zij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Die uitkering is met ingang van 14 oktober 2008 gewijzigd in een IVA-uitkering.
1.2.
Met ingang van 24 oktober 2011 heeft het Uwv de IVA-uitkering beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Een ziekmelding van appellante per 22 februari 2012 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid is door het Uwv niet geaccepteerd. De intrekking van de IVA-uitkering per 24 oktober 2011 en weigering van ziekengeld per 22 februari 2012 zijn onherroepelijk geworden bij uitspraak van deze Raad van 19 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:501). Een nieuwe ziekmelding per 23 augustus 2012 heeft wel geleid tot toekenning van recht op ziekengeld. Dit ziekengeld is vervolgens per
25 februari 2013 beëindigd. Die beëindiging is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de rechtbank van 25 september 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:12196, omdat tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld.
1.3.
Appellante heeft zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving per 28 mei 2013 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid ziek gemeld. Op 18 maart 2014 heeft zij tevens verzocht om herleving van haar WIA-uitkering. Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op een WIA-uitkering per 28 mei 2013 niet herleeft omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft het Uwv appellante met ingang van 28 mei 2013 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 juli 2014 geen recht heeft op ziekengeld omdat zij in staat is met passend geachte functies meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 5 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2014 ongegrond verklaard. Bij besluit van gelijke datum (bestreden besluit 2) is ook het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante inzake haar WIA-aanspraken per 28 mei 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest of dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep elke klacht van appellante in samenhang met de bijbehorende informatie van de behandelend specialisten heeft meegewogen en dat deze arts afdoende heeft gemotiveerd dat de door appellante ingezonden brieven van PsyQ van 13 januari 2015 en van Indigo van 27 februari 2015 geen aanleiding geven voor een gewijzigd standpunt. Uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juni 2014 heeft de rechtbank zich verenigd met het standpunt van het Uwv dat appellante geschikt is voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, met als gevolg een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 juli 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de uitslag van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden of om te oordelen dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. Ook inzake de ZW-aanspraken heeft de rechtbank het Uwv gevolgd dat in de in 2.1 genoemde brieven geen aanleiding was gelegen voor een ander standpunt van het Uwv. De rechtbank heeft geen reden gezien te oordelen dat de arbeidskundige beoordeling niet op goede gronden berust, zodat aannemelijk is dat appellante de voor haar geselecteerde functies kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij op 28 mei 2013 en
11 juli 2014 niet tot arbeid in staat was en zich dus niet kan verenigen met de door het Uwv in aanmerking genomen beperkingen en de voor haar geselecteerde functies. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gewezen op de bevindingen van haar specialisten en de beoordeling door de GGD van 13 augustus 2015 dat zij tijdelijk niet belastbaar is met activiteiten in het kader van de Participatiewet. Appellante heeft er verder op gewezen dat de verzekeringsarts bij de beoordeling van haar aanspraken op grond van de ZW op
23 augustus 2013 van mening was dat zij geen benutbare mogelijkheden had.
3.2.
In verweer heeft het Uwv gewezen op de beoordeling door de verzekeringsartsen, die op grond van eigen onderzoek en met inachtneming van de beschikbare informatie uit de behandelend sector de belastbaarheid van appellante op de beide data in geding hebben vastgelegd. Daarbij is geconcludeerd dat appellante per 28 mei 2013 en 11 juli 2014 toegenomen beperkt is ten opzichte van eerdere beoordelingen maar dat zij uitgaande van die toegenomen beperkingen, nog steeds in staat is de op beide data voor haar geselecteerde functies te vervullen, met een verlies aan verdienvermogen van minder dan 35%. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 57 van de Wet WIA herleeft, als aan de voorwaarden in die bepaling is voldaan, het recht op uitkering als de verzekerde binnen vijf jaar na beëindiging van het recht op uitkering weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt.
4.2.1.
Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat appellante met ingang van 28 mei 2013 geen recht heeft op herleving van haar WIA-uitkering. In de rapporten van de arts van het Uwv van 27 mei 2014 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2014 is beschreven dat appellante zich met toegenomen psychische en lichamelijke klachten weer arbeidsongeschikt heeft gemeld. Uit de rapporten blijkt dat deze artsen appellante op het spreekuur dan wel de hoorzitting hebben gezien, dat op 27 mei 2014 medisch onderzoek is verricht en dat informatie van haar behandelend psychiater, neuroloog en huisarts, met inbegrip van informatie van haar behandelingen in Turkije in 2013, in de beoordelingen zijn betrokken. Volgens de beoordeling op 27 mei 2014 die heeft geleid tot een FML van
3 juni 2014, heeft appellante per 28 mei 2013 toegenomen beperkingen en is bij haar sprake van een beperkte psychische belastbaarheid en functiestoornis van de wervelkolom en rechterarm. Zij is aangewezen op niet stresserende arbeid, fysiek licht van aard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij deze beoordeling aangesloten en in de brief van PsyQ van 15 januari 2014 en de informatie van de huisarts en de neuroloog geen reden gezien appellante verdergaand beperkt te achten. Appellante wordt, mede gelet op de informatie van PsyQ psychisch beperkt geacht, maar die informatie geeft geen aanleiding voor het aannemen van de situatie dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2014 blijkt dat hij rekening heeft gehouden met de verminderde belastbaarheid van de nek en de rug en met afwijkingen passend bij een carpaaltunnelsyndroom, zoals uit de informatie van de huisarts en de brieven van de neuroloog naar voren komt. Er is geen aanleiding om dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.2.2.
In de in beroep en in hoger beroep ingezonden informatie van PsyQ van
13 januari 2015, van Indigo van 27 februari 2015, van de GGD van 13 augustus 2015 en aanvullende informatie van de huisarts worden geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat appellante meer beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 mei 2015 met juistheid opgemerkt dat de brief van PsyQ van 13 januari 2015 niet afwijkt van de eerdere informatie van 15 januari 2014. Vermeld is dat appellante van
11 september 2013 tot 12 januari 2015 in behandeling was, na aanmelding met klachten van somberheid. Als diagnoses zijn vermeld depressie (herhaald, matig), paniekstoornis, dysthyme stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Indigo vermeldt een dysthyme stoornis en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. De gegevens bevatten geen verdere van belang zijnde informatie over de datum in geding en bieden geen aanknopingspunten om te oordelen dat de artsen van het Uwv de psychische beperkingen van appellante hebben onderschat. Dat geldt eveneens voor de ingezonden informatie van de GGD. De informatie betreft een beoordeling op 13 augustus 2015 in het kader van de Participatiewet, waarbij melding wordt gemaakt van recent toegenomen klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 mei 2016 met juistheid geconcludeerd dat die gegevens geen aanleiding geven om voor de te beoordelen arbeidsongeschiktheid het standpunt te wijzigen.
4.2.3.
Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat uit de beoordeling van haar ziekmelding door de verzekeringsarts op 23 augustus 2013 moet worden afgeleid dat de
WIA-beoordeling per 28 mei 2013 onjuist is. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat deze appellante volledig arbeidsongeschikt acht in verband met de mededelingen van appellante over een operatie die recent had plaatsgevonden en de daaruit voortvloeiende recuperatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 juni 2017 afdoende gemotiveerd dat de beoordeling op 23 augustus 2013 met name heeft plaatsgevonden op basis van die informatie. Inmiddels is gebleken dat de nekoperatie op
16 april 2013 heeft plaatsgevonden. Verdere behandelingen in Turkije in verband met nieuwe aandoeningen vonden na 28 mei 2013 plaats. Aan de beoordeling op 23 augustus 2013 in het kader van de ZW kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien voor de WIA-beoordeling.
4.2.4.
In hoger beroep heeft appellante oude, meest reeds bekende informatie van verschillende artsen ingezonden en een recente beoordeling van 26 juni 2017 door een reumatoloog. De vermelde gegevens en conclusie van de reumatoloog dat sprake is van progressieve artrose, secundaire fibromyalgie geven geen ander inzicht over de situatie op de datum in geding dan reeds bekend was. Dat geldt eveneens voor de overige stukken die, zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 mei 2017 met juistheid heeft opgemerkt, al bekend waren.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat de beperkingen van appellante in het kader van de WIA-beoordeling niet zijn onderschat. De arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van deze beperkingen en heeft ertoe geleid dat appellante in staat moet worden geacht in passende functies arbeid te kunnen verrichten waarbij haar verlies aan verdienvermogen beneden de 35% blijft. Tegen de arbeidskundige beoordeling zijn geen gronden aangevoerd. Gelet daarop ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het Uwv een onjuist WIA-besluit heeft genomen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden
besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
5.2.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat appellante in beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat zij psychisch en lichamelijk zodanig beperkt is dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten. Zij heeft dat standpunt in hoger beroep herhaald. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante gemotiveerd besproken en geoordeeld dat haar beroep niet slaagt. Gelet op wat door appellante is aangevoerd is er geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Uit wat in 4.2.1 en volgende is vermeld, en uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
16 december 2014 en 5 januari 2015 blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv op 27 mei 2014 ook voor de datum 11 juli 2014 een FML hebben opgesteld en dat in alle informatie die in hoger beroep is ingebracht geen aanknopingspunten zijn gelegen om appellante te volgen dat zij verdergaand beperkt is.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 mei 2014 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5.4.
De overwegingen in 5.1 tot en met 5.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

OS