ECLI:NL:CRVB:2017:4478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
12/6443 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op IVA-uitkering en overschrijding van de redelijke termijn in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar aanvraag voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat appellante op de datum in geding, 8 september 2011, in staat was om te werken. De Raad heeft het rapport van psychiater Van Os als leidend beschouwd, waarin werd geconcludeerd dat appellante niet in staat was om te werken en dat er geen redelijke verwachting was van verbetering van haar belastbaarheid. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat appellante recht heeft op een IVA-uitkering per 8 september 2011. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure met twee jaar en vijf maanden is overschreden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 2.500,- voor immateriële schade. De Raad heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

12/6443 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
7 november 2012, 12/6 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 27 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het advies van een medisch deskundige ingewonnen.
Op 5 juli 2016 heeft prof. dr. J. van Os, psychiater, in samenwerking met de psychiater
i.o. drs. S. Mafi Rad, rapport uitgebracht, waarna partijen een reactie hebben ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar ingezonden, gedateerd 6 december 2016, waarop appellante heeft gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater Van Os nader gerapporteerd, waarop partijen hebben gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 8 september 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47%.
1.2.
Bij besluit van 29 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de beperkingen van appellante op juiste wijze heeft vastgesteld en dat uit de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende blijkt dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid 47% bedraagt, is er geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid, zodat reeds om die reden geen sprake kan zijn van een door appellante geclaimde IVA-uitkering als bedoeld in artikel 47 van de Wet WIA.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft aangevoerd dat zij is gediagnostiseerd met het syndroom van Asperger, dat ernstige beperkingen oplevert voor haar dagelijks functioneren en ook voor het verrichten van arbeid. Appellante heeft ook een CIZ-indicatie voor PGB-begeleiding. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante onder meer verklaringen van haar behandelend psychiater
D. Corstens, mede ondertekend door psycholoog L. van Hommerich, en van psychiatrisch verpleegkundige A. Halfens ingezonden.
3.2.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater Van Os op 5 juli 2016 gerapporteerd. Hij concludeert dat er sprake is van psychopathologie, die pluriform, persisterend en invaliderend is. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2011 zijn de capaciteiten van appellante overschat. Op de datum in geding, 8 september 2011, was appellante niet in staat te werken. Eerst was actieve verdere behandeling nodig, waarna een trial met individuele plaatsing en steun licht zou kunnen werpen op de vraag hoe, en in welke mate, appellante deel zou kunnen nemen aan (geschikte) arbeid.
3.3.
Vervolgens heeft het Uwv op 6 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellante per 8 september 2011 alsnog volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Het Uwv heeft echter het standpunt gehandhaafd dat er per die datum geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, zodat er geen recht bestaat op een IVA-uitkering.
3.4.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater Van Os zich bij brief van 15 maart 2017 uitgelaten over de vraag of er sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Hij concludeert dat er sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid in het kader van ernstige en blijvende beperkingen die primair voortkomen uit een ontwikkelingsstoornis. Het is niet uitgesloten dat appellante met hulp van een jobcoach en intensieve experttraining en begeleiding een zekere mate van arbeidzaamheid zou kunnen ontwikkelen, maar de kans op een geslaagd traject is niet met voldoende zekerheid te voorspellen om volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid a priori uit te sluiten.
4.1.
Gelet op het vorenstaande is tussen partijen nog slechts in geschil of appellante per
8 september 2011 recht heeft op een IVA-uitkering. Ten aanzien van dat geschilpunt overweegt de Raad als volgt, waarbij het nieuwe besluit van 6 december 2016 op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling zal worden betrokken, nu daarbij niet volledig tegemoet is gekomen aan appellante.
4.2.
Volledig en duurzaam ongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (het beoordelingskader). Ingevolge het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap één de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap twee instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Dat is het geval indien er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap drie geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische handeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de uitkeringsgerechtigde. Indien gesteld wordt dat in de periode na het eerste jaar sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, dient dat concreet en toereikend te worden onderbouwd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 20 april 2017 aan de hand van het stappenplan beargumenteerd dat er, uitgaande van een beoordeling in 2011, nog wel degelijk behandelopties waren, en daarmee ook een kans op verbetering van de belastbaarheid. Daarbij is onder meer verwezen naar het hiervoor onder 3.4 weergegeven standpunt van psychiater Van Os inzake het mogelijk, onder intensieve begeleiding, kunnen ontwikkelen van een zekere mate van arbeidzaamheid. Er is derhalve sprake van een concreet behandel- en begeleidingsplan, dat mogelijk kans van slagen heeft en kan leiden tot het verrichten van reguliere arbeid.
4.6.
Het standpunt van het Uwv wordt niet onderschreven. Uit de beschikbare medische gegevens, met name het rapport van psychiater Van Os, blijkt, ook uitgaande van een beoordeling in 2011, onvoldoende dat er kans op verbetering was. Hij stelt dat appellante op de datum in geding niet in staat was om te werken. Eerst is actieve verdere behandeling nodig. Er is sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid. Het is niet uitgesloten dat appellante onder bepaalde voorwaarden een zekere mate van arbeidzaamheid zou kunnen ontwikkelen, maar de kans daarop is niet met voldoende zekerheid te voorspellen. Gelet op deze bewoordingen kan niet geconcludeerd worden dat, gelet op de hiervoor onder 4.4 genoemde vaste rechtspraak en op het stappenplan, er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, als in artikel 47 van de Wet WIA bedoeld. Psychiater Van Os heeft geen verwachting uitgesproken over de mogelijkheid van verbetering van de belastbaarheid, maar stelt dat hij het niet uitgesloten acht, waarbij de kans op een geslaagd traject niet te voorspellen is. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat er vanuit dat in casu stap drie van het stappenplan aan de orde is, wat inhoudt dat er op zijn vroegst pas na het eerste jaar sprake zou kunnen zijn van enige verbetering. Dat betekent dat er in de terminologie van het stappenplan sprake moet zijn van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden en, conform eerdergenoemde vaste rechtspraak, van een concrete en toereikende onderbouwing. Daarvan is, gelet op de door psychiater Van Os gebruikte – uiterst omzichtig geformuleerde – bewoordingen, geen sprake.
4.7.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit en het besluit van 6 december 2016 geen stand kunnen houden, nu beide besluiten inhouden dat appellante geen recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van
artikel 8:72, derde lid, sub b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante per 8 september 2011 recht heeft op een IVA-uitkering.
4.8.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente. In het besluit van
6 december 2016 heeft het Uwv vermeld omtrent de berekening van de wettelijke rente een nadere brief aan appellante te zullen zenden. Hoewel hieruit kan opgemaakt dat het Uwv bereid is de wettelijke rente te vergoeden, ziet de Raad aanleiding, nu die nadere brief niet tot de gedingstukken behoort, het verzoek toe te wijzen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.9.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.10.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.11.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 juli 2011 van het eerste bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vijf maanden overschreden. De behandeling van het bezwaarschrift heeft ruim vijf maanden geduurd. De behandeling door de rechtbank heeft minder dan anderhalf jaar geduurd. De redelijke termijn is derhalve door de Raad geschonden, nu de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase meer dan drie en een half jaar geduurd heeft. Er zijn geen omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vijf maal € 500,-, dat is € 2.500,-.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. In het besluit van 6 december 2016 heeft het Uwv reeds vermeld, naast het griffierecht in twee instanties, de proceskosten tot dat moment te zullen vergoeden, en een bedrag van € 2.982,- te hebben betaald. Appellante heeft aangegeven dat zij daarnaast ook nog reiskosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 50,- . Er is aanleiding ook deze te vergoeden. Daarnaast komen voor vergoeding in aanmerking de kosten verband houdende met de proceshandelingen na het besluit van 6 december 2016, welke door de Raad worden gewaardeerd op 1 punt (€ 495,-). De nog voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen dus € 545,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 29 december 2011 en
6 december 2016;
  • herroept het besluit van 4 juli 2011;
  • bepaalt dat aan appellante met ingang van 8 september 2011 een IVA-uitkering toekomt en
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 december 2016;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
  • betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 4.8 van deze
uitspraak is vermeld;
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 545,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB