ECLI:NL:CRVB:2017:4448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
28 december 2017
Zaaknummer
16/6007 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en onvoldoende onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, had een WW-uitkering aangevraagd na ontslag wegens wangedrag. Het Uwv had de uitkering geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende eigen onderzoek had verricht naar de omstandigheden van het ontslag en de werkloosheid van appellante. De Raad stelde vast dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte en dat het Uwv niet had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor het ontslag. De Raad vernietigde het bestreden besluit en gaf het Uwv de opdracht om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedroegen.

Uitspraak

16/6007 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 augustus 2016, 15/3682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Namens appellante is mr. Van Breet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.G. Langius. De minister is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2 december 2002 aangesteld bij het Ministerie van Defensie. Zij was werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee als [ambtenaar] bij de [dienst], in de rang van [naam rang].
1.2.
Appellante is op 1 september 2014 aangehouden en in verzekering gesteld. Vervolgens is zij twee keer verhoord. Op 2 september is zij in vrijheid gesteld.
1.3.
Op 11 september 2014 is appellante door de minister gehoord. Met ingang van die datum is zij geschorst en is zij vrijgesteld van werk.
1.4.
Op 3 november 2014 is appellante door de minister gehoord met het oog op het treffen van disciplinaire maatregelen. Bij besluit van 26 februari 2015 heeft de minister appellante ontslag verleend per 15 maart 2015 wegens wangedrag. De minister heeft ter onderbouwing daarvan gesteld dat hij er op basis van inhoud van de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal en de getuigenverklaring vanuit gaat dat appellante een poging heeft ondernomen tot het plegen van diefstal, dat zij zich heeft onttrokken aan aanhouding en dat zij een poging heeft gedaan zich te ontdoen van bewijsmateriaal.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit. De minister heeft bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2015 dat bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 7 januari 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 mei 2017 heeft de Raad die uitspraak bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2017:1838).
2. Appellante heeft op 9 maart 2015 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 25 maart 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 16 maart 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering op voorschotbasis.
3. De minister heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 maart 2015. Bij beslissing op bezwaar van 10 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard, de WW-uitkering op voorschot beëindigd en de uitkering met ingang van 16 maart 2015 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos zou zijn geworden.
4. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft een aantal feiten en omstandigheden weergegeven rond de aanhouding van appellante in verband met de verdenking van (medeplichtigheid aan) diefstal. Onder verwijzing naar die feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geconcludeerd dat aan de werkloosheid van appellante een arbeidsrechtelijke dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank was er sprake van voldoende voortvarendheid in de besluitvorming rond het ontslagbesluit. Van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van appellante was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het Uwv heeft dan ook terecht de WW-uitkering met ingang van 16 maart 2015 blijvend geheel geweigerd. Dat appellante inmiddels door het Hof Arnhem-Leeuwarden was vrijgesproken, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AQ8099) heeft de rechtbank gesteld dat in een strafrechtelijke procedure aan de rechter een andere vraag ter beantwoording wordt voorgelegd. Bovendien bestaat een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure.
5.1.
Appellante bestrijdt dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan wangedrag. Zij heeft, gemotiveerd, gesteld dat geen sprake is van plichtsverzuim en dat zij niet om die reden ontslagen had mogen worden. Zij heeft gesteld dat er geen dringende reden voor een ontslag was en zij dus niet verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante heeft daarnaast gewezen op een aantal andere omstandigheden zoals de duur van de dienstbetrekking, de goede staat van dienst, de financiële gevolgen van het ontslag in combinatie met het feit dat zij alleenstaande moeder is, zodat niet tot ontslagverlening had mogen worden overgegaan. Ook heeft appellante gewezen op de trage reactie van de minister na de constatering van de gedragingen.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.2.
Het Uwv is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4145). Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid van de werknemer verwijtbaar is te achten mag het Uwv uitgaan van de door een rechter vastgestelde feiten (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2974), tenzij daarvoor onvoldoende steun wordt gevonden in de stukken dan wel betrokkene twijfel wekt aan de juistheid en volledigheid van die vaststelling. In dat geval is het Uwv gehouden nader toe te lichten en te onderbouwen van welke feiten wordt uitgegaan.
6.3.1.
Zoals ter zitting is vastgesteld en door het Uwv erkend, bevat het bestreden besluit geen beschrijving van de feiten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. Niettemin is door het Uwv, zonder de vermelding van die feiten, geconcludeerd dat sprake is geweest van een objectieve dringende reden.
6.3.2.
In het verweerschrift bij de rechtbank heeft het Uwv wel een aantal omstandigheden genoemd die van belang zijn voor een interpretatie van de gebeurtenissen rond de aanhouding van appellante, maar heeft daarbij volstaan met te verwijzen naar hetgeen in het ontslagbesluit van 22 juni 2015 is gesteld. Een beschrijving van de gebeurtenissen in de nacht van
31 augustus 2014 is, ook in dat verweer, niet gegeven.
6.3.3.
In het verweer in hoger beroep heeft het Uwv gesteld dat de gronden van bezwaar en beroep dezelfde zijn. Om die reden heeft het Uwv volstaan met te verwijzen naar de overwegingen in het bestreden besluit en het verweerschrift bij de rechtbank. Anders dan het Uwv in dit verweer heeft gesteld, heeft appellante geen gronden in bezwaar ingebracht; het was immers de minister die bezwaar heeft gemaakt.
6.3.4.
Uit het bestreden besluit volgt verder dat het Uwv, onder verwijzing naar een veroordeling door de politierechter op 24 juli 2015, heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een misdrijf en dat daarom sprake is van een ernstige gedraging. In hoger beroep is appellante echter door het Hof Arnhem Leeuwarden vrijgesproken.
6.3.5.
Een precieze vermelding van de feiten die ten grondslag hebben gelegen aan de conclusie dat sprake is van een dringende reden in objectieve zin ontbreekt dan ook in het bestreden besluit. Een bespreking van de gronden van appellante op dit punt is daardoor niet goed mogelijk. Het onderzoek is op dit onderdeel onvoldoende zorgvuldig geweest.
6.4.1.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit gesteld dat de minister voortvarend heeft gehandeld. Uit de weergave van de gang van zaken rond het ontslag in het bestreden besluit blijkt dat appellante op 3 november 2014 is gehoord over de ten aanzien van haar te nemen maatregelen en dat zij vervolgens bij ontslagbesluit van 26 februari 2015 per 15 maart 2015 is ontslagen. Het Uwv heeft daarbij niet onderbouwd waarom uit een periode van meer dan drie maanden om tot een ontslagbesluit te komen, blijkt dat met voortvarendheid is gehandeld. Evenmin is duidelijk gemaakt waarom een periode van drie weken van het ontslagbesluit tot aan het ontslag als voortvarend gekenschetst moet worden. Van een onverwijlde opzegging is immers geen sprake.
6.4.2.
De minister heeft bij schrijven van 27 oktober 2017 over de subjectiviteit van de dringende reden uiteengezet welke stappen zijn genomen. Uit dat schrijven valt echter niet af te leiden in hoeverre die stappen vereist waren op grond van de voor appellante geldende rechtspositieregelingen. Hoewel uit dat schrijven wel af te leiden valt dat méér stappen zijn genomen dan waarvan het Uwv is uitgegaan, kan daaruit nog niet zonder meer worden afgeleid dat hier sprake was van een dusdanige voortvarendheid dat ook sprake is van een subjectieve dringende reden.
6.4.3.
Het onderzoek van het Uwv naar de subjectiviteit van de dringende reden is dan ook
-eveneens- onvoldoende zorgvuldig geweest.
6.5.
Aangezien het onderzoek naar de dragende feiten onvolledig is geweest, is het bestreden besluit ook gebaseerd op een niet toereikende motivering. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
6.6.
Mede gelet op de positie van de minister zal het Uwv in de gelegenheid worden gesteld om de gebreken van het vernietigde besluit te herstellen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Het Uwv zal die nieuwe beslissing binnen twee maanden na deze uitspraak dienen te nemen. Met het oog op een voortvarende afhandeling zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden bepaald dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Er is aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 990,- en in hoger beroep van € 990,-, in totaal dus
€ 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het Uwv binnen twee maanden na deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit op het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2015 slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal €169,- betaalt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) S.L. Alves

KS