ECLI:NL:CRVB:2017:1838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
16/1259 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag en de beoordeling van de toerekenbaarheid van dat gedrag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, een militair werkzaam voor de Koninklijke Marechaussee, tegen haar ontslag wegens wangedrag. Appellante was sinds 2 december 2002 in dienst en werd op 1 september 2014 aangehouden op verdenking van diefstal van velgen van een auto. De minister van Defensie verleende haar ontslag per 15 maart 2015, na een besluit dat was gehandhaafd na bezwaar. De minister verwierp de argumenten van appellante dat zij niet betrokken was bij de diefstal en dat haar gedrag niet als wangedrag kon worden gekwalificeerd. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het ontslag terecht is verleend. De Raad stelt vast dat de minister voldoende bewijs heeft dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen, waaronder het wegrennen bij de politie en het onterecht omgaan met bewijsmateriaal. De Raad benadrukt dat de regels voor bewijs in het bestuursrecht minder strikt zijn dan in het strafrecht. Bovendien wordt de toerekenbaarheid van het wangedrag van appellante niet in twijfel getrokken, ondanks haar argumenten over haar mentale toestand na het ontslag. De Raad bevestigt dat het wangedrag niet verenigbaar is met haar functie als opsporingsambtenaar en dat het ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het wangedrag. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.1259 MAW

Datum uitspraak: 18 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 januari 2016, 15/5676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.R.M. van Haren en mr. C.E. Lamberti.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2 december 2002 aangesteld als militair en sindsdien werkzaam voor de Koninklijke Marechaussee (KMar), laatstelijk in de functie van [functie A] binnen de Brigade [naam brigade] in de rang van [rang].
1.2.
In de nacht van 31 augustus op 1 september 2014 is appellante met haar vriend R aangehouden door de politie op verdenking van diefstal van velgen van een auto. Zij was op heterdaad betrapt toen zij op de uitkijk stond en haar vriend bezig was met het demonteren van de velgen.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2015 (bestreden besluit), heeft de minister appellante ontslag wegens wangedrag verleend per
15 maart 2015 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De minister verwijt appellante ten eerste dat zij een poging heeft ondernomen tot het plegen van diefstal. Dat zij niet meedeed aan de diefstal en ook niet wist dat er een diefstal werd gepleegd, acht de minister niet aannemelijk. Ten tweede verwijt de minister appellante dat zij zich heeft onttrokken aan haar aanhouding. Zij rende weg toen de politie arriveerde en bleef ook rennen toen de politie haar had verzocht om stil te staan. Dat dit van de schrik was en dat zij in shocktoestand verkeerde, acht de minister niet aannemelijk. Ten slotte verwijt de minister appellante dat zij een poging heeft ondernomen zich te ontdoen van bewijsmateriaal, door op het politiebureau een wielmoer in een bak met slippers te laten vallen. De verklaring van appellante dat zij dacht dat de wielmoer slechts afval was, acht de minister niet geloofwaardig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.2.
Voor het ontslag van een militair ambtenaar wegens wangedrag, zoals geregeld in het AMAR, geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken militair zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Daarbij gelden niet de in het strafrecht van toepassing zijnde strikte bewijsregels (uitspraak van 18 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5553).
4.3.
Appellante heeft betoogd dat een ontslag gebaseerd op onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie anders dan wegens ziekte, gebrek of leeftijd meer voor de hand had gelegen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835) heeft het bestuursorgaan bij samenloop van ontslaggronden keuzevrijheid. Wel moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende zijn onderbouwd.
4.4.1.
Niet in geschil is dat appellante R in de avond van 31 augustus 2014 met een geleende auto naar een parkeerterrein bij een flat aan de [Adres A] in [woonplaats] heeft gereden en dat zij daar beiden tegen middernacht door de politie zijn aangetroffen, terwijl R bezig was om de wielen van een geparkeerde auto te halen. Een getuige heeft een en ander vanuit de flat gezien en de politie gewaarschuwd. Appellante heeft verklaard dat R haar had verteld dat hij toestemming van de eigenaar van de auto had om de velgen mee te nemen en dat zij geen reden had om hieraan te twijfelen. Ook heeft zij betwist dat zij op de uitkijk heeft gestaan en wegkroop toen er een andere auto aankwam. Zij is van schrik weggerend op aansporen van R, maar had geen idee wat er gaande was en verkeerde in shock. De wielmoer die appellante heeft weggegooid beschouwde zij als afval en niet als bewijsmateriaal.
4.4.2.
De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de getuige in de flat. Dat hij in het donker niet precies heeft kunnen zien waar appellante en R mee bezig waren en hun leeftijd niet goed heeft ingeschat, betekent nog niet dat hij ook niet kon zien dat appellante en R wegdoken achter de auto toen er een andere auto aankwam. De omstandigheden waaronder R de velgen van de wielen van de auto afhaalde, namelijk tegen middernacht, in het donker en zonder de eigenaar te spreken, maken het ongeloofwaardig dat, zoals appellante heeft verklaard, bij haar niet is opgekomen dat het verhaal van R niet klopte en dat het om diefstal ging. Dit geldt temeer nu zij opsporingsambtenaar was.
4.4.3.
Uit het proces-verbaal van de aanhouding van appellante blijkt dat zij bleef wegrennen, ook nadat een politieagent zich bekend had gemaakt als politie en haar twee keer had toegeroepen halt te houden. Dat appellante daarbij in een toestand van shock verkeerde, blijkt niet uit dit of andere processen-verbaal over het gebeurde. Dat zij - als opsporingsambtenaar - op dat moment niet wist of begreep wat er gaande was, is niet geloofwaardig.
4.4.4.
Na haar aanhouding heeft appellante op het politiebureau een wielmoer laten vallen in een bak met slippers. Als opsporingsambtenaar had zij kunnen en moeten weten dat deze wielmoer bewijsmateriaal vormde.
4.4.5.
De Raad concludeert dat het rapport van de Sectie Interne Onderzoeken van de KMar (nummer PL27AZ/14-000235) voldoende deugdelijk vastgestelde gegevens bevat waaraan de minister de overtuiging kon ontlenen dat appellante alle drie de verweten gedragingen heeft begaan. Dat appellante er met haar hoofd niet bij was, zoals zij ter zitting heeft verklaard, maakt die gedragingen niet anders en kan ook geen reden zijn deze niet als wangedrag te kwalificeren. De omstandigheid dat appellante bij arrest van 2 maart 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is vrijgesproken van de haar ten laste gelegde poging tot diefstal is, zoals uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0297) blijkt, evenmin van doorslaggevende betekenis. De bestuursrechter moet het door de minister gestelde wangedrag beoordelen los van wat in het strafproces is overwogen en geoordeeld.
4.5.1.
Appellante heeft kort voor de zitting stukken ingebracht over de behandeling die zij heeft ondergaan voor de depressieve klachten die zij kreeg na haar ontslag. Daaruit blijkt volgens appellante dat het wangedrag haar niet kan worden toegerekend. Ter zitting heeft zij nog een toelichting gegeven over haar persoonlijke omstandigheden.
4.5.2.
Bij de vraag of het wangedrag is aan te merken als toerekenbaar wangedrag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of appellante de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Uit de overgelegde stukken noch uit de verklaring van appellante kan de Raad afleiden dat zij de ontoelaatbaarheid van haar gedrag niet kon inzien dan wel daar niet naar kon handelen. Er is dan ook geen grond om haar het wangedrag niet toe te rekenen. Dat betekent dat de minister bevoegd was om tot ontslag wegens wangedrag over te gaan.
4.6.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het getoonde wangedrag niet kan samengaan met de functie van appellante als opsporingsambtenaar en zo ernstig is dat zij niet binnen de dienst of bij andere defensieonderdelen kan worden gehandhaafd. De Raad is met de minister van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het wangedrag. Dat het ontslag wegens wangedrag grote gevolgen heeft voor appellante leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Uit de voorgaande overwegingen volgt tevens dat de minister zijn keuze voor een ontslag wegens wangedrag voldoende heeft onderbouwd.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.V. van Donk

HD