ECLI:NL:CRVB:2017:1838
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- J.J.T. van den Corput
- M. Kraefft
- Rechtspraak.nl
Ontslag van een militair wegens wangedrag en de beoordeling van de toerekenbaarheid van dat gedrag
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, een militair werkzaam voor de Koninklijke Marechaussee, tegen haar ontslag wegens wangedrag. Appellante was sinds 2 december 2002 in dienst en werd op 1 september 2014 aangehouden op verdenking van diefstal van velgen van een auto. De minister van Defensie verleende haar ontslag per 15 maart 2015, na een besluit dat was gehandhaafd na bezwaar. De minister verwierp de argumenten van appellante dat zij niet betrokken was bij de diefstal en dat haar gedrag niet als wangedrag kon worden gekwalificeerd. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het ontslag terecht is verleend. De Raad stelt vast dat de minister voldoende bewijs heeft dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen, waaronder het wegrennen bij de politie en het onterecht omgaan met bewijsmateriaal. De Raad benadrukt dat de regels voor bewijs in het bestuursrecht minder strikt zijn dan in het strafrecht. Bovendien wordt de toerekenbaarheid van het wangedrag van appellante niet in twijfel getrokken, ondanks haar argumenten over haar mentale toestand na het ontslag. De Raad bevestigt dat het wangedrag niet verenigbaar is met haar functie als opsporingsambtenaar en dat het ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het wangedrag. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.