ECLI:NL:CRVB:2017:4389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/4163 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde bijschrijvingen en kasstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 2 september 2011 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellanten tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur had besloten om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellanten niet hadden gemeld dat er kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening hadden plaatsgevonden.

De Raad stelt vast dat appellanten in 2013 bijzondere bijstand hebben ontvangen en dat er in 2015 een onderzoek is ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen. De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

De Raad oordeelt dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellanten als inkomen moeten worden aangemerkt en dat appellanten deze hadden moeten melden. De stelling van appellanten dat het om geleende bedragen gaat, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze bedragen niet zijn onderbouwd met verifieerbare stukken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële situatie van appellanten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 19 december 2017.

Uitspraak

16.4163 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juni 2016, 16/192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 19 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Namens appellanten is mr. F. Bakker, advocaat, verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 2 september 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellanten hebben in 2013 een bedrag van € 42,- ontvangen aan bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage van rechtshulp.
1.2.
Naar aanleiding van de aankoop van een Renault Kangoo door appellanten, heeft een medewerker van de ISD bankafschriften bij appellanten opgevraagd over de periode van 1 juli 2012 tot en met juli 2013. Omdat uit de door appellanten overgelegde bankafschriften onder meer naar voren kwam dat op de rekening van appellanten kasstortingen plaatsvonden en appellanten een bankkluis hadden, heeft de sociale recherche van de ISD een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In verband met een eventuele doorzoeking van de bankkluis is het onderzoek voor een bepaalde periode strafrechtelijk van aard geweest. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de ING Bank om inlichtingen verzocht, met toestemming van appellanten de bankkluis geopend en appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 30 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2015
(bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 23 februari 2015 (periode in geding) en de in 2013 toegekende bijzondere bijstand in te trekken en de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.052,44 van appellanten terug te vorderen. Het bestreden besluit berust op de grond dat in de periode in geding kasstortingen hebben plaatsgevonden op de rekening van appellanten, bijschrijvingen van derden op hun rekening zijn gedaan en appellanten gelden uit leningen hebben ontvangen. Door van deze middelen bij het dagelijks bestuur geen melding te maken, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.3.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…), dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak, die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling van appellanten dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellanten en de door hen ontvangen gelden uit leningen als inkomen in aanmerking moeten worden genomen en dat appellanten de kasstortingen, bijschrijvingen en leningen hadden moeten melden. Appellanten hadden redelijkerwijs moeten begrijpen dat die informatie voor de voortzetting van de bijstand van belang kon zijn. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet wisten dat ze dit moesten melden. Voor zover zij hiermee hebben willen betogen dat hen niet valt te verwijten dat zij geen melding van de kasstortingen, bijschrijvingen en leningen hebben gemaakt en dat hen dus niet kan worden tegengeworpen dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden, slaagt dit betoog niet. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Anders dan appellanten betogen, kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld. In dit geval zijn de bedragen van de stortingen en bijschrijvingen op de rekeningen weliswaar vast te stellen, maar appellanten hebben de omvang van de leningen niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Appellant heeft tijdens de gehoren van 25 februari 2015 en 3 juni 2015 verklaard dat hij geld leent van vrienden en familie en dat hij en appellante weleens geld krijgen van de moeder van appellante. Appellant houdt niet bij wat hij leent. Op de vraag of het geld dat hij op de rekening stortte het hele bedrag was dat hij ontving, heeft appellant geantwoord dat hij soms een gedeelte contant houdt en de rest op de rekening stort. Hieruit volgt dat in de periode in geding de omvang van de geleende bedragen in ieder geval groter is dan de bedragen die op de rekeningen zijn gestort. Niet duidelijk is tot welke bedragen appellanten geld hebben geleend.
4.8.
Het beroep van appellanten op de zesmaandenjurisprudentie slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) kan bij een verplichte terugvordering als hier aan de orde geen beroep op de zesmaandenjurisprudentie worden gedaan.
4.9.
De beroepsgrond dat het dagelijks bestuur had moeten afzien van terugvordering, omdat het in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de terugvordering door het onnodig lange onderzoek is opgelopen, slaagt evenmin. Weliswaar heeft het onderzoek lang geduurd, maar het betreft hier een in de wet neergelegde gebonden bevoegdheid van het dagelijks bestuur. In de enkele omstandigheid dat het onderzoek lang heeft geduurd en wellicht korter had kunnen duren, heeft het dagelijks bestuur terecht geen aanleiding gezien om gebruikmaking van deze gebonden bevoegdheid in dit geval achterwege te laten.
4.10.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat in hun geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellanten moeten nog een oude terugvordering van ruim € 48.000,- aan het dagelijks bestuur betalen. Gelet op hun financiële situatie en hun gezondheid, waardoor zij nimmer op de arbeidsmarkt actief zullen zijn, zullen zij dit bedrag nooit kunnen terugbetalen. Appellanten zullen tot in lengte der dagen van 90% van de bijstandsnorm moeten leven.
4.10.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW kan het dagelijks bestuur op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. In wat appellanten hebben aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD