ECLI:NL:CRVB:2017:4369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
15/4457 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkregen bewijs in studiefinancieringszaak en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn studiefinanciering werd herzien en een bedrag van € 4.431,48 werd teruggevorderd. De minister had de herziening gebaseerd op een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant, uitgevoerd door onbevoegde controleurs. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek onrechtmatig verkregen waren en als bewijs niet konden worden gebruikt. Hierdoor ontbrak een deugdelijke motivering voor het besluit van de minister.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. Tevens werd het besluit van de minister van 11 december 2013 herroepen, omdat dit besluit dezelfde motiveringsgebreken vertoonde. De Raad oordeelde ook dat de minister aansprakelijk was voor de schade die de appellant had geleden, en veroordeelde de minister tot vergoeding van wettelijke rente. Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.224,90 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van burgers en de noodzaak voor overheidsinstanties om zorgvuldig om te gaan met hun bevoegdheden.

Uitspraak

15/4457 WSF
Datum uitspraak: 20 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juni 2015, 14/4696 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Frerix. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft de minister nadere informatie verstrekt.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Frerix. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2013, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 2 juli 2014 (bestreden besluit), heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende, en een bedrag van € 4.431,48 van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft naar voren gebracht dat het standpunt van de minister dat hij niet woonde op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven, onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.
De minister heeft aangevoerd dat de herziening en de terugvordering van de studiefinanciering van appellant ook gebaseerd kunnen worden op de verklaringen van appellant. Daarbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat appellant in bezwaar heeft erkend dat hij ten tijde van de controle niet in de woning op het brp‑adres verbleef en dat hij ter zitting bij de rechtbank heeft erkend dat hij afwisselend bij zijn oom en bij zijn ouders verbleef.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening aanvankelijk gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 27 juli 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.2.3.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.3.
De minister heeft in hoger beroep de door appellant in bezwaar en beroep gegeven verklaringen over zijn woonsituatie aangemerkt als erkenning van appellant dat hij niet woonde op zijn brp-adres, en die erkenning aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Nog afgezien van de vraag of een in bezwaar en/of beroep afgelegde verklaring na confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs (zonder meer) als bewijsmiddel kan worden gebruikt, is van een verklaring inhoudende een erkenning door appellant dat hij ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde geen sprake. De door appellant in bezwaar en beroep gegeven verklaringen bevatten geen erkenning maar zowel een weerspreking van hetgeen bij de onrechtmatige controle is aangetroffen als van de door de controleurs getrokken conclusies. De omstandigheid dat de minister deze weerspreking niet overtuigend acht – wat daar verder van zij – betekent niet dat de hij de verklaring als erkenning als hiervoor bedoeld zou kunnen beschouwen.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het adres waaronder hij in de brp stond ingeschreven, en het vereiste bewijs evenmin is geleverd met de in 4.3 genoemde verklaringen van appellant, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 11 december 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.6.
Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De minister dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor zover de betaling is samengesteld uit maandelijks onbetaald gebleven bedragen ten gevolge van verrekening met de aan appellant toegekende studiefinanciering vanaf december 2013, wordt voor de berekening van de wettelijke rente verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover appellant een (resterend) deel van het teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald, is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening van het onverschuldigd terugbetaalde bedrag.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 7,40 aan reiskosten in beroep, in totaal € 3.224,90.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 2 juli 2014;
  • herroept het besluit van 11 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 juli 2014;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 4.6 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.224,90;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM