In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2014. Het Zorgkantoor had bij het bestreden besluit 1, genomen op 24 november 2015, het pgb vastgesteld op € 1.965,- en een voorschot dat eerder aan appellante was betaald, deels teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. Vervolgens heeft het Zorgkantoor op 12 mei 2016 een tweede besluit (bestreden besluit 2) genomen, waarin het de verantwoorde zorgkosten voor persoonlijke verzorging over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 goedkeurde tot een bedrag van € 2.815,- en het terug te vorderen bedrag met € 850,- verlaagde.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van het eerste besluit, omdat het tweede besluit het eerste wijzigde. De rechtbank verklaarde het bezwaar tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en vernietigde het tweede besluit, waarbij het bezwaar tegen dit besluit ook niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen het tweede besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt vast dat het beroep tegen het eerste besluit niet inhoudelijk kan worden beoordeeld, omdat appellante geen gronden heeft aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkheid van het eerste besluit. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het tweede besluit gegrond verklaarde en verklaart het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens wordt het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellante en wordt het griffierecht terugbetaald.