ECLI:NL:CRVB:2017:4361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/4908 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na toename van knieklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 24 april 2013 ziek meldde met knieklachten, had aanvankelijk recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet. Echter, na een beoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vastgesteld dat hij per 24 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant werd niet meer geschikt geacht voor zijn functie als verkeersregelaar, maar wel voor andere functies, waaronder die van wikkelaar.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vanwege zijn knieklachten en het gebruik van loopkrukken niet in staat was om de functie van wikkelaar te vervullen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de toename van knieklachten niet in de weg stond aan het kunnen vervullen van deze functie. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de medische informatie geen aanleiding gaf om anders te oordelen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had aangetoond dat de functie van wikkelaar passend was voor appellant, ondanks zijn klachten.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen grond voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente, en ook voor een veroordeling in de proceskosten bestond geen aanleiding. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van het recht op ziekengeld.

Uitspraak

16/4908 ZW
Datum uitspraak: 20 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2016, 16/1073 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.L. de la Parra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Berksel, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als verkeersregelaar. Op 24 april 2013 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2014 vastgesteld dat appellant per
24 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als verkeersregelaar, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Appellant is per 26 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hij heeft zich op 15 augustus 2014 ziek gemeld met toegenomen knieklachten. In verband hiermee heeft hij op 16 juni 2015 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 22 juni 2015 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van
22 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
13 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat niet in geschil is dat sprake is van een toename van de knieklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten opzichte van de EZWb. Deze toename staat naar het oordeel van de rechtbank echter niet in de weg aan het kunnen vervullen van de functie van wikkelaar. Zij heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van 8 april 2015 van orthopedisch chirurg H.M.J. van der Linden en van
22 december 2015 van orthopedisch chirurg M. Mohammadi bij zijn beoordeling heeft betrokken. Op basis van deze informatie en eigen onderzoek hebben de artsen vastgesteld dat appellant is aangewezen op een beperkte belasting van de rechterknie. De kniebeperkingen zijn volgens de artsen echter niet dusdanig dat appellant op de datum in geding niet in staat was om het werk in de functie van wikkelaar te verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in de aanwezige medische informatie nergens melding wordt gemaakt van de noodzaak tot ontzien van het been of het gebruik van krukken, onvoldoende beargumenteerd heeft betwist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het werk in de functie van wikkelaar op de datum in geding niet geschikt was voor hem, omdat hij is aangewezen op het gebruik van twee loopkrukken en daarom tillen vanaf grondniveau in het geheel niet mogelijk voor hem is. Deze krukken zijn volgens appellant nodig vanwege zijn bewegingsangst en omdat de spiermassa in zijn rechterbeen geheel is verdwenen. Onder verwijzing naar de Bijstellingen probleemanalyse van 1 september 2017 en 13 oktober 2017 en de Bijstelling plan van aanpak WIA van 1 september 2017 heeft appellant betoogd dat met de noodzaak van geleidelijke werkhervatting geen althans onvoldoende rekening is gehouden nu de spieren van appellant moeten aansterken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Juist in verband met de spieratrofie in het rechterbeen zijn reële beperkingen voor het zwaar belasten van de knie en het rechterbeen aangenomen. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de overwegend zittende functie van wikkelaar met slechts af en toe tot vijf kilogram tillen en slechts incidenteel knielen of hurken (door iets van de grond te pakken), op de datum in geding nog steeds passend was voor appellant.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat nergens melding wordt gemaakt van de noodzaak tot ontzien van het been of het gebruik van krukken is overtuigend en navolgbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft orthopedisch chirurg Mohammadi onder andere gevraagd of hij appellant leefregels of adviezen heeft gegeven. Mohammadi heeft daarop geantwoord dat appellant gerichte kniefysiotherapie moet volgen, om eerst de pijn en de hydrops te verminderen en vervolgens zijn knie ‘op te trainen’. Dat appellant bewegingsangst had is bij de beoordeling betrokken. Daaruit en uit de afname van spierweefsel volgt niet zonder meer een noodzaak tot het lopen met krukken. Appellant heeft de door hem gestelde noodzaak tot het lopen met krukken ook niet anderszins onderbouwd. De in hoger beroep ingezonden stukken dateren van ruim na de datum in geding en bieden geen aanknopingspunt voor twijfel aan de beoordeling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. In de ter zitting onder citering van een brief van
4 oktober 2017 van het [revalidatiecentrum] naar voren gebrachte klachten van onder andere duizeligheid en hoofdpijn, is ook niet een zodanig aanknopingspunt gelegen, alleen al omdat uit het dossier niet blijkt dat appellant deze klachten eerder naar voren heeft gebracht.
5. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is er geen grond het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

OS