ECLI:NL:CRVB:2017:4289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16/548 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en recht op faillissementsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij zijn aanvraag voor een faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) is afgewezen. Appellant stelt dat hij een arbeidsovereenkomst had met [BV 1], maar het Uwv heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. Appellant had een overeenkomst getekend met [BV 1] die als arbeidsovereenkomst was aangeduid, maar het Uwv heeft vastgesteld dat er geen gezagsverhouding was en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk arbeid heeft verricht. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad bevestigd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in een dienstbetrekking stond. De Raad concludeert dat de overeenkomst tussen appellant en [BV 1] niet de vereiste elementen van een arbeidsovereenkomst bevatte, en dat appellant niet heeft kunnen bewijzen dat hij recht had op de gevraagde uitkering. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/548 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 december 2015, 15/1239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant, ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zutphen. Het Uwv, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 27 mei 2013 met [BV 1] , handelend onder de naam [BV 2] een overeenkomst getekend die als opschrift heeft “arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”. Volgens deze overeenkomst is appellant op 1 juni 2013 in dienst getreden bij [BV 1] in de functie van acquisiteur vastgoedprojecten voor 40 uur per week tegen een salaris van € 9.976,53 netto per maand.
1.2.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 6 mei 2014 [BV 1] in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 17 juni 2014 heeft de curator de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [BV 1] opgezegd.
1.3.
Op 24 juni 2014 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag overname betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van de werkgever ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat het loon tot en met 31 december 2013 volledig is doorbetaald. Appellant heeft het Uwv verzocht om betaling van het salaris over 13 weken voorafgaand aan het faillissement van [BV 1] , zijnde € 59.599,97 bruto, het vakantiegeld van 8% over dat bedrag, vergoeding van de wel opgebouwde doch niet genoten vakantiedagen en van de niet uitbetaalde 13e maand.
1.4.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv onderzoek verricht naar de arbeidsrelatie tussen appellant en [BV 1] . De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 18 december 2014.
1.5.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), omdat uit onderzoek is gebleken dat tussen appellant en [BV 1] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
1.6.
Bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2014 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is niet voldoende aangetoond dat er daadwerkelijk arbeid is verricht, bestaat er gerede twijfel of er sprake is geweest van betaling van loon en is ook niet gebleken van een gezagsverhouding tussen appellant en [BV 1] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van alle genoemde feiten en omstandigheden geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en [BV 1] werkelijk bedoeld hebben een arbeidsovereenkomst te sluiten per 1 juni 2013. Evenmin is aangetoond dat zij zich vanaf die datum hebben gedragen als werkgever en werknemer. Het Uwv heeft zich daarom bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [BV 1] heeft gestaan, zodat appellant geen recht heeft op overneming door het Uwv van de gestelde betalingsverplichtingen op grond van hoofdstuk IV van de WW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij vanaf 1 juni 2013 werkzaam is geweest bij [BV 1] op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Appellant heeft in opdracht van [BV 1] onroerend goed verworven in Duitsland. Deze panden werden door hem geïnventariseerd, waarbij de potentiële (meer)waarde werd vastgesteld. De doelstelling van [BV 1] was om de panden voor een lagere prijs te verwerven zodat de stille overwaarde door [BV 1] kon worden gerealiseerd. Het ging voornamelijk om woningen die via een executie werden verkocht. Indien de executie geen succes had, kon de woning veelal voor een lagere prijs van ongeveer 50% van de oorspronkelijke waarde verworven worden.
3.2.
Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de door hem ingebrachte stukken onvoldoende bewijs zouden zijn van de verplichting tot het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft ook niet gemotiveerd waarom betwijfeld zou moeten worden dat de door hem ingebrachte stukken authentiek zouden zijn. Appellant acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat hij onvoldoende bewijs van betaling van loon heeft geleverd. Onder de gedingstukken bevinden zich namelijk bankafschriften waaruit blijkt dat hij in de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2013 het overeengekomen salaris van € 9.975,33 netto heeft ontvangen. Volgens appellant heeft de rechtbank ook ten onrechte geoordeeld dat niet is gebleken van een gezagsverhouding. De werkzaamheden werden in opdracht van [BV 1] uitgevoerd. De instructies kwamen van [naam 1] , met wie appellant wekelijks meermalen contact had in het bedrijfspand te [gemeente 1] . Appellant diende aan [naam 1] te rapporteren en te handelen binnen de aanwijzingen van zijn werkgever. Ter nadere onderbouwing van zijn stelling heeft appellant in hoger beroep verklaringen overgelegd van [naam 2] van 2 februari 2016 en van [naam 1] van 9 februari 2016. Volgens appellant is hij slachtoffer geworden van een werkgever die, naar achteraf is gebleken, de regels niet in acht nam en niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen jegens diverse instellingen en organisaties zoals de Belastingdienst en het Uwv.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, die in geval van faillissement van de werkgever recht heeft op een uitkering in verband met nog te vorderen loon, vakantiegeld etc. Gelet op de artikelen 3 en 61 van de WW is daarvoor vereist dat appellant tot [BV 1] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad (zie de arresten van 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231 en van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887) en van de Raad (zie de uitspraken van 1 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0098 en van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1775) is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen appellant en [BV 1] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
4.2.
Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op een uitkering heeft (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 13 juli 2011,
ECLI:NL:CRVB:2011:BR1540). Het vorenstaande brengt mee dat appellant aannemelijk moet maken dat hij werkzaam is geweest als werknemer in de zin van de WW.
4.3.
Uit de overeenkomst en de toevoeging daarop van 10 december 2013 zou kunnen worden afgeleid dat appellant en [BV 1] bij het aangaan van de overeenkomst beoogden om een arbeidsovereenkomst te sluiten. Zij hebben die overeenkomst als arbeidsovereenkomst benoemd en elkaar aangeduid als werkgever en werknemer, appellant heeft zich verbonden alle door of namens de werkgever opgedragen werkzaamheden, voor zover die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, zo goed mogelijk uit te voeren en daarbij alle aanwijzingen en voorschriften in acht te nemen, appellant ontvangt salaris onder inhouding van wettelijke loonheffing en sociale lasten, heeft recht op 8% vakantietoeslag en, bij een arbeidsduur van 38 uur per week, recht op 22 vakantiedagen per jaar. Appellant heeft ook recht op een
13e maand salaris en bij ziekte heeft hij recht op doorbetaling van zijn brutoloon. Bovendien hebben appellant en [BV 1] de CAO Bouwnijverheid op hun arbeidsrelatie van toepassing verklaard.
4.4.
Bij nadere beschouwing roept deze overeenkomst echter diverse vragen op die twijfel doen rijzen aan de betrouwbaarheid van die overeenkomst. Volgens de arbeidsovereenkomst is appellant in dienst getreden in de functie van acquisiteur vastgoedprojecten, maar volgens appellant is dat geen juiste benaming voor zijn werkzaamheden bij [BV 1] . Een omschrijving van de werkzaamheden ontbreekt bij de overeenkomst. Appellant zou volgens de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2013 in dienst zijn getreden bij [BV 1] , maar onder de gedingstukken bevindt zich een werkgeversverklaring waarop [BV 1] als datum van indiensttreding 1 februari 2013 heeft vermeld. Verder bevinden zich in het dossier salarisspecificaties van appellant bij [BV 1] over de maanden maart, april en mei 2013. Volgens de arbeidsovereenkomst is op de arbeidsverhouding van appellant en [BV 1] de CAO Bouwnijverheid van toepassing, maar op de salarisspecificaties staat vermeld dat de CAO UTA-personeel in het bouwbedrijf van toepassing is. Appellant wordt in de arbeidsovereenkomst aangeduid als werknemer, maar artikel 1, elfde lid, van de door appellant en [BV 1] van toepassing verklaarde CAO Bouwnijverheid vermeldt dat de acquisiteur niet als werknemer wordt beschouwd. Op basis van de arbeidsovereenkomst ontvangt appellant een salaris van € 9.976,53 netto per maand, hetgeen blijkens de salarisspecificaties overeenkomt met een bedrag van € 19.899,99 bruto per maand. Volgens appellant is een dergelijk hoog salaris in de vastgoedbranche niet ongebruikelijk, maar appellant had ten tijde hier in geding zijn HBO opleiding vastgoed en makelaardij aan de Saxion Hogeschool nog niet afgerond. Appellant heeft verklaard dat hij in de periode van 2010 tot en met 2012 wel al relevante werkervaring had opgedaan in loondienst bij een makelaarskantoor in Het Gooi, maar volgens Suwinet heeft appellant van 2007 tot en met 2012 in geen enkel kalenderjaar gedurende ten minste 52 dagen arbeid in loondienst verricht.
4.5.
Er bestaat aldus onduidelijkheid over de functie van appellant, de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst, de toepasselijke cao en over het salaris. Appellant heeft die onduidelijkheden ter zitting niet kunnen wegnemen. De inhoud van de door appellant en [BV 1] getekende overeenkomst (zie 1.1) roept zoveel vragen op, dat aan deze overeenkomst in het kader van de onderhavige beoordeling geen zwaarwegende betekenis wordt toegekend.
4.6.
Bij de beoordeling komt het dan ook meer aan op de wijze waarop appellant en [BV 1] uitvoering hebben gegeven aan deze overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.7.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting valt niet uit te sluiten dat appellant voor [BV 1] arbeid heeft verricht, maar appellant heeft dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het Uwv bij onderzoek geen administratie heeft aangetroffen bij [BV 1] , waaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van werkzaamheden of van omzet. Er hebben wel diverse contante betalingen plaatsgevonden op de bankrekening van [BV 1] , maar de herkomst van die betalingen is onduidelijk. Appellant heeft in bezwaar drie planningen en vijf eindrapportages vastgoed acquisitie overgelegd, waaruit zou moeten worden afgeleid dat hij arbeid heeft verricht bij [BV 1] , maar appellant heeft deze handgeschreven stukken zelf opgesteld en zij zijn ook alleen door hem ondertekend. Appellant heeft wel gesteld dat hij deze planningen en eindrapportages aan [naam 1] ter goedkeuring moest voorleggen, maar verifieerbare gegevens waaruit dit blijkt, zijn niet gegeven. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam 1] is hiervoor te algemeen en niet met concrete gegevens onderbouwd. Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam 2] wordt geen betekenis toegekend. In die verklaring is weliswaar vermeld dat [naam 2] in 2013 diverse onderhandelingen heeft gevoerd met appellant over de aankoop van appartementen in [gemeente 2] , maar uit die verklaring blijkt niet in welke hoedanigheid [naam 2] dat zou hebben gedaan. In dit verband heeft het Uwv er terecht op gewezen dat de handtekening van [naam 2] onder deze verklaring identiek is aan de handtekening van [naam 2] , namens [BV 1] , onder een zich onder de gedingstukken bevindende werkgeversverklaring, waardoor twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van deze verklaring. Ten slotte is van belang dat uit de gegevens uit het handelsregister blijkt dat [BV 1] pas op 31 oktober 2013 de aan- en verkoop van vastgoed in de bedrijfsomschrijving heeft opgenomen.
4.8.
Met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van een verplichting tot betaling van loon wordt voorop gesteld dat uit de bankafschriften van appellant blijkt dat hij over de maanden juni tot en met december 2013 telkens een bedrag van € 9.976,53 per maand heeft ontvangen van [BV 1] . In de polisadministratie zijn echter geen loongegevens van appellant vermeld en uit informatie van de belastingdienst is gebleken dat [BV 1] nooit een aangifte loonheffing heeft ingediend en geen loonbelasting en premies werknemersverzekeringen heeft afgedragen. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat [BV 1] de betalingen aan appellant heeft gedaan ten titel van loon. Ook de belastingdienst heeft de betalingen van [BV 1] aan appellant niet als loon gekwalificeerd, maar als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.9.
Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij de werkzaamheden in opdracht van [BV 1] heeft uitgevoerd, dat hij instructies ontving van [naam 1] , dat hij moest werken volgens een bepaalde formule en dat hij rapporteerde aan [naam 1] , maar heeft ook die stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.10.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor [BV 1] werkzaam is geweest op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant heeft benadrukt dat hij niet het slachtoffer mag worden van slordigheden van [BV 1] , maar het is aan appellant, als aanvrager van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, om aannemelijk te maken dat hij als werknemer hiervoor verzekerd was. Daarin is appellant niet geslaagd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.

RB