ECLI:NL:CRVB:2017:4283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16/2585 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant had zich per 1 februari 2010 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uwv stelde vast dat hij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende onderbouwing had gegeven voor deze weigering. Appellant had eerder geen rechtsmiddelen aangewend tegen een besluit van het Uwv van 10 januari 2011, waarin werd vastgesteld dat hij geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Appellant voerde aan dat hij duurzaam arbeidsongeschikt was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische klachten, waaronder epilepsie en rugklachten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie correct had beoordeeld en dat er geen nieuwe feiten waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-.

Uitspraak

16.2585 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 maart 2016, 15/2489 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/2574 ZW plaatsgehad op
25 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In deze zaak is geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om een nader medisch onderzoek te verrichten. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Appellant heeft op dit rapport gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, die zich per
1 februari 2010 had ziek gemeld met onder meer klachten van psychische aard, per
12 januari 2011 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid van breker. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vast staat. Bij brief van
18 november 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om dit besluit te herzien op basis van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Bij het verzoek is een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd door AIM van 2 november 2011 overgelegd. Bij besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 10 januari 2011. De Raad heeft bij uitspraak van 8 maart 2017 in de zaak 16/2574 ZW (ECLI:NL:CRVB:2017:926) het oordeel van de rechtbank over het besluit van 9 december 2014 onderschreven. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.2.
Bij de brief van 18 november 2014 heeft appellant eveneens een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
30 januari 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij niet de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag de overweging dat bij het besluit van 10 januari 2011 is vastgesteld dat appellant per 12 januari 2011 weer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid. Daarom is de wachttijd van 104 weken ziekte niet doorlopen op de datum einde wachttijd 29 januari 2012.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat hij op grond van de bevindingen die zijn neergelegd in het onder 1.1 genoemde verslag van het psychodiagnostisch onderzoek, duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat hij daarom de voorgeschreven wachttijd voor de Wet WIA wel heeft volgemaakt. Ook is onvoldoende rekening gehouden met zijn epilepsie en rugklachten. Verder heeft het Uwv verzuimd om een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen, teneinde te kunnen bepalen of er passende arbeid te duiden viel. Om zijn standpunten nader te onderbouwen heeft appellant onder meer een rapport van Arbolab van 11 augustus 2008 overgelegd. Appellant heeft verzocht om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat er een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen, die hebben plaatsgevonden tijdens de wachttijd, betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van appellant met ingang van 12 januari 2011 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht naar de vraag of appellant de wachttijd van 104 weken heeft volbracht en met zijn rapport van 13 april 2017 deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe is onder meer het verslag van het psychodiagnostisch onderzoek door AIM van 2 november 2011 bezien. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft dit rapport geen aanleiding om appellant niet volledig belastbaar te achten in zijn maatgevende arbeid op 12 januari 2011. Het Uwv was er op grond van een bericht van klinisch psycholoog dr. B. Beckers van 8 april 2002 al mee bekend dat bij appellant sprake is van een periodiek explosieve stoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Met kenmerken van deze stoornissen is rekening gehouden bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2002 die leidde tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Appellant is met deze kenmerken ook begonnen in de arbeid van breker, waarvan de belasting past bij die arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en die nu de maatgevende arbeid is. Het in het rapport van AIM vermelde beperkte concentratievermogen is door verzekeringsarts Lemlijn-Slenter in het onderzoek van 10 januari 2011 niet vastgesteld, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang heeft geacht dat de onderzoekende psycholoog van AIM niet de juiste criteria heeft gehanteerd bij het vaststellen van de beperkingen. In de beschikbare overige informatie wordt ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat in de periode van vier weken in aansluiting op 12 januari 2011 een opmerkelijke wijziging is opgetreden in het psychisch toestandsbeeld.
4.3.
De gedingstukken en wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de door het Uwv gevolgde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Niet is gebleken dat het rapport van AIM, of het in hoger beroep overgelegde rapport van Arbolab, een ander beeld laat zien dan het rapport van de verzekeringsarts Lemlijn-Slenter van 10 januari 2011. Dat sprake is van epilepsie en rugklachten kan ook niet leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zou zijn. De beperkingen als gevolg van deze klachten bestonden immers al bij de aanvang van zijn werkzaamheden als breker en hebben geen belemmering gevormd om deze arbeid te verrichten. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat voor de beoordeling of de wachttijd is volbracht alleen van belang is of appellant ongeschikt is geweest voor de maatgevende arbeid. Het opstellen van een Functionele Mogelijkhedenlijst is daarbij niet vereist. Het vorenstaande betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 30 januari 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.4.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende onderbouwing is gegeven voor het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellant de wachttijd niet heeft vervuld, is de conclusie dat dit besluit niet voldeed aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dat het deugdelijk is gemotiveerd. Omdat aannemelijk is dat appellant door de aanvullende motivering met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2017 niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden. Bij dit oordeel is er geen grond voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de gevraagde wettelijke rente.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
  • totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

HD