In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant had zich per 1 februari 2010 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uwv stelde vast dat hij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende onderbouwing had gegeven voor deze weigering. Appellant had eerder geen rechtsmiddelen aangewend tegen een besluit van het Uwv van 10 januari 2011, waarin werd vastgesteld dat hij geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. Appellant voerde aan dat hij duurzaam arbeidsongeschikt was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische klachten, waaronder epilepsie en rugklachten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie correct had beoordeeld en dat er geen nieuwe feiten waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-.