ECLI:NL:CRVB:2017:4268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
16/7135 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om bevordering van een ambtenaar binnen de politie en de rechtsgeldigheid van de beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die verzocht om bevordering binnen de politie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 november 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortkwam uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam bij de voormalige politieregio, had zijn verzoek om bevordering gebaseerd op het loopbaanbeleid van de politie, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de criteria voor bevordering. De beoordeling van de appellant was met een totaaloordeel van 3 (voldoende) vastgesteld, terwijl voor bevordering naar de functie van [functie 3] een beoordeling boven de norm vereist was. De Raad oordeelde dat de korpschef de beoordeling op de juiste wijze had uitgevoerd en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de beoordeling niet meer in overeenstemming was met de periode waarop deze betrekking had. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskostenveroordeling, maar bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak. Tevens werd het beroep tegen het besluit van 3 november 2016 ongegrond verklaard. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 3.718,-.

Uitspraak

16/7135 AW, 16/5795 AW, 16/7404 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juli 2016, 15/4752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 30 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] incidenteel hoger beroep, zaaknummer 16/5795 AW, en hoger beroep, zaaknummer 16/7135 AW, ingesteld.
Het door de korpschef ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 2 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:394) niet-ontvankelijk verklaard wegens het verzuim de gronden in te dienen. Bij brief van 13 april 2017 heeft de griffier appellant meegedeeld dat het door appellant ingestelde incidenteel hoger beroep is komen te vervallen gelet op artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De korpschef heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 3 november 2016 een nieuw besluit genomen, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, zaaknummer 16/7407 AW.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/5836 AW plaatsgevonden op
19 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M. Suijs. In de zaak 16/5836 AW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was aangesteld bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de - specialistische - functie van [functie 1]
( [functie 1] , schaal 7) bij de dienst [dienst] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op
1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782; circulaire).
1.3.
Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van [functie 2] naar [functie 3] is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [functie 3] ’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.
1.4.
De (voormalige) politieregio [regio] is in oktober 2012 gestart met de
uitvoering van het loopbaanbeleid. De korpsleiding heeft het criterium van een beoordeling “boven de norm” uitgelegd als een beoordeling met een totaaloordeel van ten minste een 4 (goed, voldoet in ruime mate aan de functie-eisen).
1.5.
In 2012 heeft appellant zijn leidinggevende [A.] (leidinggevende) kenbaar gemaakt in aanmerking te willen komen voor bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Nadat de leidinggevende appellant te kennen had gegeven dat hij niet voldeed aan de voor bevordering geldende eisen, heeft appellant ervan afgezien om voor de sluitingsdatum van 1 januari 2013 een schriftelijke aanvraag in te dienen. Medio 2013 heeft appellant de leidinggevende te kennen gegeven toch in aanmerking te willen komen voor bevordering naar de functie van [functie 3] . Vervolgens heeft de leidinggevende een conceptbeoordeling opgemaakt en deze op 15 december 2013 met appellant besproken.
1.6.
Nadat het diensthoofd [B.] (beoordelingsautoriteit) had geconstateerd dat de kwaliteit van de conceptbeoordeling onvoldoende recht deed aan de gebruikelijk gehanteerde normering en de lijn van de jaargesprekken, de leidinggevende de conceptbeoordeling niet met hem had besproken voordat deze met appellant was besproken en bovendien het verzoek te laat was ingediend, is bij besluit van 21 maart 2014 geweigerd de conceptbeoordeling vast te stellen en is het verzoek om bevordering afgewezen.
1.7.
Naar aanleiding van enkele beslissingen op bezwaar in vergelijkbare zaken is besloten dat de in bezwaar zijnde medewerkers die een conceptbeoordeling hebben ontvangen die met hen besproken is en die nog geen vastgestelde beoordeling over dezelfde periode hebben alsnog een vastgestelde beoordeling krijgen, waarbij eventuele procedurefouten dienen te worden hersteld en alsnog conform het vigerende beoordelingsreglement moet worden gehandeld.
1.8.
Omdat ook appellant tot de in 1.7 bedoelde groep behoorde, heeft de korpschef bij besluit van 22 juli 2014 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd (lees: herroepen) en de beoordelingsautoriteit opgedragen de opgemaakte conceptbeoordeling met de leidinggevende te bespreken en daarna vast te stellen.
1.9.
Bij besluit van 27 november 2014 is een nieuwe, door de leidinggevende op
5 november 2014 opgestelde en met appellant en met de beoordelingsautoriteit besproken, beoordeling vastgesteld. Daarbij is het functioneren van appellant over de periode november 2010 tot en met december 2012 beoordeeld met als totaaloordeel 3 (voldoende).
1.10.
Vervolgens heeft de korpschef het verzoek om bevordering bij besluit van 4 december 2014 afgewezen op de grond dat de beoordeling niet boven de norm is. Bij besluit van
19 juni 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren van appellant tegen de vastgestelde beoordeling en het besluit van 4 december 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en tevens het beroep tegen de besluiten van 22 juli 2014, 27 november 2014 en 4 december 2014 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de korpschef met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2014 beslist. De rechtbank heeft ambtshalve overwogen dat de korpschef in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door niet dadelijk bij de beslissing op bezwaar van 22 juli 2014 in volle omvang te heroverwegen, maar door een nieuwe procedure op te starten die heeft geleid tot de nieuwe primaire besluiten van 27 november 2014 en 4 december 2014. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de korpschef moet beoordelen of appellant op, boven of onder de norm heeft gepresteerd en bij de beoordeling het functioneren van andere collega’s niet medebepalend kan laten zijn. Door dit wel te doen heeft de korpschef in strijd gehandeld met het beoordelingsreglement. Het uitgangspunt van de korpschef dat appellant is beoordeeld op de competenties van de [functie 2] die ook gelden voor de specialistische schaal 7-functie van appellant en de uitwerking daarvan, acht de rechtbank niet onredelijk.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef bij besluit van 3 november 2016 het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2014 gegrond verklaard. In een herziene beoordeling is het functioneren van appellant over de periode van 30 november 2010 tot 1 december 2012 beoordeeld met als totaaloordeel 3 (voldoende) en opnieuw vastgesteld. De korpschef heeft het verzoek om bevordering afgewezen omdat appellant gezien het totaaloordeel van de beoordeling niet voldoet aan alle criteria voor bevordering naar de functie van [functie 3] .
2.3.
De Raad zal het besluit van 3 november 2016 op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak en het besluit van 3 november 2016 op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat hij niet is beoordeeld op de juiste competenties slaagt niet. In het kader van de aanvraag van appellant om bevordering naar de functie van [functie 3] heeft de korpschef hem, nu er voor zijn functie van [functie 1] geen competentieprofiel was opgemaakt en hij niet als [functie 2] , maar in een specialistisch proces met een beperkter takenpakket werkzaam was, beoordeeld op de toepasselijke competenties van [functie 2] die tevens terugkomen in de functie van [functie 1] . Met de rechtbank acht de Raad dit uitgangspunt en de concrete uitwerking daarvan niet onredelijk.
4.2.
Anders dan appellant heeft betoogd is niet gebleken dat de rechtbank niet in redelijkheid de ter zitting gehoorde getuige heeft mogen beletten een vraag te beantwoorden, nu deze vraag niet relevant was voor het beoordelen van de situatie van appellant. Dit is evenmin in strijd te achten met artikel 6 van het EVRM, nu de getuige de vragen die wel betrekking hadden op de situatie van betrokkene heeft kunnen beantwoorden. Voor zover appellant stelt dat de rechter met het beletten van het beantwoorden van een vraag de schijn van partijdigheid heeft gewekt, stond hem het middel van wraking ter beschikking.
4.3.
Tussen partijen was afgesproken dat de nadere schriftelijke reactie van appellant in de bezwaarprocedure van 15 mei 2015 (ook) met het oog op de proceskostenvergoeding gelijkgesteld was met een nadere hoorzitting. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor bij de vaststelling van de vergoeding van de kosten in bezwaar ten onrechte een bedrag van
€ 248,- (0,5 punt tegen het in 2016 geldende tarief van € 496,- per punt) niet is meegerekend.
Het besluit van 3 november 2016
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen (uitspraak van 13 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:905). Niet doorslaggevend is dan of elk feit juist is vastgesteld of geduid; het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat. De bewijslast bij betwisting van een positieve beoordeling ligt bij de betrokkene. Dat de beoordeling niet goed genoeg is voor bevordering naar de functie van [functie 3] levert geen grond op om de bewijslast bij de korpschef te leggen (uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2547).
4.5.
De beoordeling van appellant, zoals bij het besluit van 3 november 2016 is opgemaakt en vastgesteld, berust op voldoende gronden en kan de terughoudende toets doorstaan. De leidinggevende heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij appellant in eerste instantie had beoordeeld op de norm [functie 4] , wat leidde tot een totaalscore 4, omdat appellant met kop en schouders uitstak boven de andere [functie 4] . Beoordeling op de norm van zijn functie van [functie 1] leidde tot een totaaloordeel 3. Het is overeenkomstig de opdracht van de rechtbank dat de zin over de prestaties van collega’s in de bij het besluit van 3 november 2016 behorende beoordeling is komen te vervallen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de beoordeling gegeven voorbeelden thans niet meer in overeenstemming zijn met de periode waarop de beoordeling ziet. De aanpassing van de beoordelingsperiode is slechts minimaal: van november 2010 tot december 2012 naar
30 november 2010 tot 1 december 2012. De beoordeling houdt dan ook in rechte stand.
4.6.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover die betrekking heeft op het bedrag van de proceskostenveroordeling.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het beroep tegen het besluit van 3 november 2016 ongegrond moet worden verklaard.
5. Er bestaat aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 990,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand. Het totale bedrag aan kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep wordt vastgesteld op € 3.718,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op het bedrag van de proceskostenveroordeling;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige en voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2016 ongegrond;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het griffierecht van € 496,- vergoedt;
  • veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.718,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2017.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) L.V. van Donk

HD