ECLI:NL:CRVB:2017:4187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
15/6914 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant was van 29 april 2011 tot 31 oktober 2011 werkzaam en heeft zich vanaf 16 januari 2012 ziek gemeld vanwege knieklachten. Het Uwv heeft appellant in 2014 een IVA-uitkering toegekend, maar na een fraudemelding is de uitkering per 1 mei 2014 stopgezet. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar het Uwv heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank aangevochten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellant met ingang van 22 september 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwijfelen en heeft de ingebrachte medische stukken van appellant niet overtuigend geacht.

Uitspraak

15/6914 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 september 2015, 15/1218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 15/6915 ZW en 15/6916 TW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. In de zaken 15/6915 ZW en 15/6916 TW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 29 april 2011 tot 31 oktober 2011 voor 38 uur per week werkzaam geweest voor [naam recreatiepark] in de functie van [naam functie] . Met ingang van
2 november 2011 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). Vanuit de WW heeft appellant zich met ingang van 16 januari 2012 ziek gemeld wegens knieklachten. In verband met deze klachten heeft het Uwv appellant met ingang van 2 februari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet en een toeslag ingevolge de TW.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluiten van
19 december 2013 en 2 januari 2014 appellant met ingang van 13 januari 2014 een
IVA-uitkering op grond van de Wet WIA en een toeslag ingevolge de TW toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van een fraudemelding op 14 april 2013 heeft het Uwv een handhavingsonderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 22 oktober 2013. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven als exploitant van de ondernemingen [naam onderneming 1] te [plaatsnaam] en [naam onderneming 2] en dat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd dat hij een onderneming exploiteert en daarvoor werkzaamheden heeft verricht.
1.4.
Het Uwv heeft, voor zover in deze procedure van belang, naar aanleiding van dit onderzoek de IVA-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2014 niet meer uitbetaald en aanleiding gezien voor een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA. Een verzekeringsarts heeft in dat kader een medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht, informatie bij de orthopedisch chirurg opgevraagd en kennis genomen van informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg.
1.5.
De onderzoekbevindingen van de verzekeringsarts zijn neergelegd in het rapport van
25 juni 2014. Daarin heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant door de artrose van de rechterknie nog steeds beperkingen heeft ten aanzien van lopen, traplopen en tillen. De verzekeringsarts acht het zittend uitvoeren van werkzaamheden met deze beperkingen voor appellant mogelijk. Vervolgens heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
25 juni 2014. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. In zijn rapport van 4 juli 2014 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant per 13 januari 2014 voor 4,60% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het Uwv het toekenningsbesluit van
19 december 2013 ingetrokken en bepaald dat appellant met ingang van 13 januari 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft tevens bij besluiten van 22 en 23 juli 2014 de toeslag met ingang van 13 januari 2014 beëindigd en over de periode van 13 januari 2014 tot en met
30 april 2014 een bedrag van € 5.859,59 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens een rapport van 1 december 2014 appellant op de hoorzitting gezien en dossierstudie verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant. In zijn aanvullend rapport van 2 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de door appellant ingebrachte brief van orthopedisch chirurg dr. C.J.M. van Loon van 16 januari 2015 geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is blijkens het rapport van 5 februari 2015 tot de conclusie gekomen dat de geduide functies passend zijn voor appellant en heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
1.8.
Bij besluit van 13 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de in 1.6 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel en de primaire besluiten herroepen. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien. In dat verband heeft de rechtbank vastgesteld dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ter beoordeling voorligt. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts appellant psychisch en lichamelijk heeft onderzocht, de medische gegevens heeft bestudeerd en de verkregen informatie van de behandelend sector bij de beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens appellant op de hoorzitting gezien, dossieronderzoek verricht en de door appellant in beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg Van Loon van 16 januari 2015 in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien zijn conclusie over de belastbaarheid van appellant te wijzigen. De rechtbank acht de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook navolgbaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de FML van 25 juni 2014. Ook acht de rechtbank de in het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
13 juli 2015 gegeven reactie op de beroepsgronden en de brieven van 26 maart 2015 van radioloog dr. P. Peene en 16 januari (lees: februari) 2015 van orthopedisch chirurg Van Loon deugdelijk gemotiveerd. Dat aan appellant door de gemeente een voorziening is toegekend maakt volgens de rechtbank niet dat appellant verdergaand medisch beperkt moet worden geacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2725, heeft de rechtbank overwogen dat voor de toekenning van een voorziening een ander beoordelingskader geldt dan die in het kader van een
WIA-beoordeling. Volgens de rechtbank wordt de medische belastbaarheid van appellant niet overschreden en mochten de geduide functies aan de beoordeling in het kader van de
Wet WIA ten grondslag worden gelegd. De rechtbank heeft bepaald dat appellant, met
inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, met ingang van 22 september 2014 een WIA-uitkering en een toeslag zal worden ontzegd. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de terugvordering op nihil wordt gesteld.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Appellant heeft daarvoor verwezen naar de door hem ingebrachte informatie van de behandelend sector en heeft er ter zitting op gewezen dat hij een knieoperatie zal ondergaan. Appellant heeft voorts gesteld dat het fraudeonderzoek de bevindingen van de verzekeringsartsen heeft beïnvloed. Daarbij wijst appellant erop dat de brief van orthopedisch chirurg Van Loon van 16 januari 2015 door de verzekeringsarts buiten beschouwing is gelaten terwijl die de feitelijke en actuele gezondheidstoestand van appellant zorgvuldig weergeeft. Volgens appellant is hij aantoonbaar onvoldoende belastbaar om de geduide functies uit te kunnen voeren. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn stellingen aanvullende medische informatie ingebracht, waaronder een brief van longarts
M.A. Smits-Zwinkels van 16 oktober 2017, een rapport medisch belastbaarheidsonderzoek van 3 september 2016, een consultatieverslag van verzekeringsgeneeskundige J.P. Peumans van 9 december 2016 en een attest arbeidsongeschiktheid van 6 december 2016. Ter zitting heeft appellant nog een brief van orthopedisch chirurg dr. J.M.H. Beckers van 21 november 2016 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitsluitend nog in geschil is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant met ingang van 22 september 2014 niet in aanmerking komt voor een
WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de stelling van appellant dat er gezien het handhavingsonderzoek geen sprake is geweest van een objectief medisch onderzoek, niet wordt gevolgd. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben alle beschikbare gegevens bij de medische beoordeling betrokken. Nergens blijkt uit dat de verzekeringsartsen hun oordeel over de gezondheid van appellant hebben gevormd door andere dan medische argumenten en dat sprake zou zijn van vooringenomenheid.
4.3.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische stukken, zoals onder 3.1 genoemd, kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Deze gegevens zien allereerst op een veel latere datum dan 22 september 2014. Bovendien zijn de conclusies in het ingebrachte rapport belastbaarheidsonderzoek niet voorzien van een deugdelijke medische onderbouwing. Ditzelfde geldt voor het attest arbeidsongeschiktheid. Op grond van deze stukken is er geen aanleiding tot het aannemen van verdergaande beperkingen op de datum in geding.
4.4.
Anders dan appellant heeft gesteld komt met het feit dat hij zeer binnenkort een knieoperatie zal ondergaan de vastgestelde belastbaarheid ten tijde van belang niet in een ander daglicht te staan. Los van het feit dat niet vaststaat wanneer de operatie daadwerkelijk zal worden uitgevoerd heeft appellant daarover geen nadere medische informatie van de behandelend specialist verstrekt. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien voor twijfel aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen.
4.5.
Gelet op het vorenstaande wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend. Met de in de resultaat functiebeoordelingen bij de geduide functies opgenomen motivering en de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2015 gegeven toelichting, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo

TM