ECLI:NL:CRVB:2013:CA2725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/2606 WIA + 11/3122 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en maatgevende arbeid bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die als transportmedewerker werkzaam was en na een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt raakte. Betrokkene had uitzicht op een nieuwe functie als leerling verwarmingsmonteur, maar deze functie bood een lager uurloon dan zijn vorige werk. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen uitzondering op de hoofdregel van maatgevende arbeid van toepassing is, omdat er geen voldoende concreet en zeker uitzicht was op een hoger betaalde functie. De Raad bevestigt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de bezwaararbeidsdeskundige de juiste maatman en maatmaninkomen heeft gehanteerd. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep ongegrond. De Raad concludeert dat de bezwaararbeidsdeskundige de maatgevende arbeid correct heeft vastgesteld en dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn. De Raad wijst erop dat de aan betrokkene toegekende voorzieningen niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van de maatgevende arbeid in dit proces.

Uitspraak

11/2606 WIA , 11/3122 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 april 2011, 10/5342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verweerschrift alsmede nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een reactie op de nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Betrokkene is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Raaijmakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is op 28 april 2008 uitgevallen voor zijn werk als transportmedewerker via een uitzendbureau vanwege een beenfractuur na een bedrijfsongeval. Hij zou op basis van een tijdelijk contract per 1 mei 2008 bij een andere werkgever starten als leerling verwarmingsmonteur.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is betrokkene op 1 februari 2010 onderzocht door een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat sprake is van verminderd benutbare mogelijkheden als gevolg van de onderbeenfractuur en posttraumatische stressstoornis (PTSS). Hierdoor is betrokkene aangewezen op werkzaamheden conform de daartoe opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2010. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Voor de maatgevende arbeid is de arbeidsdeskundige uitgegaan van de functie van leerling verwarmingsmonteur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2010 aan betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 26 april 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 8 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 april 2010, onder verwijzing naar de rapportages van een bezwaarverzekeringsarts van 24 augustus 2010 en van een bezwaararbeidsdeskundige van 7 september 2010, ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts heeft de bevindingen van de verzekeringsarts en de FML, onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de maatgevende arbeid herzien naar het laatst verrichte werk van transportmedewerker op uitzendbasis gedurende gemiddeld 18,96 uur per week en het loonverlies berekend op 0%. Daarbij is de bezwaararbeidsdeskundige uitgegaan van de voor betrokkene geschikt bevonden functies van medewerker tuinbouw (SBC 111010), inpakker (SBC 111190), wikkelaar (SBC 267050) en besteller post/pakketten (route chauffeur) (SBC 282102). De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene blijft daarmee minder dan 35%.
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Evenmin bestaan er aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapportages. Door betrokkene is in beroep geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op zijn medische situatie op de datum in geding. Aan de omstandigheid dat aan betrokkene inmiddels een gehandicaptenkaart, een persoonsgebondenbudget (PGB) voor hulp in de huishouding, een toeslag chronisch zieken, gehandicapten en ouderen zijn toegekend en hij een ontheffing heeft van het werkleeraanbod in het kader van de Wet Investeren In Jongeren (Wij), kan de rechtbank niet die betekenis toekennen die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien reeds omdat aan deze verstrekkingen en ontheffing een ander beoordelingskader ten grondslag ligt dan dat voor de beoordeling van arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Wet WIA.
2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.14 Als hoofdregel geldt dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Eiser is het ongeval overkomen tijdens zijn laatste weekend als transportmedewerker op Schiphol. Naar het oordeel van de rechtbank is de bezwaararbeidsdeskundige uitgegaan van een juiste omvang van de maatman en evenzeer van een juist maatmaninkomen. Verweerder is gerechtigd eventuele fouten voor de toekomst te herstellen.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank is de motivering dat de functie van medewerker tuinbouw passend is gelet op de belasting op de punten staan en lopen door de bezwaararbeidsdeskundige onvoldoende besproken, ook het schoonmaken van de werkplek aan het eind van de dag berekend door de gemachtigde van eiser op 24 minuten is meer dan hetgeen hierover op de functionelemogelijkhedenlijst is opgenomen. Deze functie kan derhalve niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
2.16 Voor de overige functies - inpakker koekjes, wikkelaar en routechauffeur - geld dat uit de nadere rapportage van 7 september 2010 van de bezwaararbeidsdeskundige blijkt dat hij samen met de bezwaarverzekeringsarts naar de belasting in de functies heeft gekeken en dat de functies als passend zijn beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat met de gegeven toelichting de passendheid van deze geselecteerde functies afdoende is beantwoord.
2.17 Er resteren derhalve voldoende functies die ten grondslag gelegd kunnen worden aan deze beoordeling, doch dit leidt tot een relevante wijziging van het verlies aan verdienvermogen.
2.18 De rechtbank concludeert daarom dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert. ”
2.3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
3.1. In hoger beroep heeft het Uwv zich geconformeerd aan het oordeel van de rechtbank dat de functie medewerker tuinbouw niet geschikt is voor betrokkene. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het gebruik van de overige drie functies leidt tot een relevante wijziging van het verlies aan verdienvermogen. Omdat de bezwaararbeidsdeskundige uitgaat van een andere maatman, namelijk de transportmedewerker, die voor gemiddeld 18,96 uur werkt, is de reductiefactor vervallen en bedraagt het verlies aan verdienvermogen 4,39%, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging zoals de rechtbank veronderstelt.
3.2. Betrokkene heeft zich in het door hem ingestelde hoger beroep op het standpunt gesteld dat er door de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen inlichtingen zijn ingewonnen bij GGZ en dat er aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. In de toegekende verstrekkingen en ontheffing, als genoemd in 2.1, ziet betrokkene bevestiging van zijn standpunt dat hij meer beperkt is te achten op zowel fysiek als psychisch gebied. Met name de functie besteller post/pakketten (routechauffeur) is in de opvatting van betrokkene niet passend in verband met lopen en traplopen. De functie inpakker is naar de mening van betrokkene niet geschikt vanwege een daarin voorkomend hoog en dwingend handelingstempo.
4. De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv (11/2606 WIA):
4.1.1.Volgens vaste rechtspraak dient bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid de maatgevende arbeid bij wijze van hoofdregel te worden bepaald op de functie die de verzekerde laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid vervulde. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 9 november 2007,
LJN BB7760), is een uitzondering op die hoofdregel onder meer mogelijk als sprake is van een als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet gerealiseerde toekomstverwachting, in die zin dat met een redelijke mate van zekerheid vaststaat dat de betrokken verzekerde, als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een hoger beloonde functie zou zijn gaan bekleden. Nu betrokkene weliswaar uitzicht had op een nieuwe functie als leerling verwarmingsmonteur, maar daarin een lager uurloon zou ontvangen dan in zijn werk van transportmedewerker en er naar het oordeel van de Raad nog geen voldoende concreet en zeker uitzicht bestond op een hoger betaalde functie, waartoe immers eerst de opleiding succesvol diende te worden volbracht, doet zich hier de voornoemde uitzondering op de hoofdregel niet voor. De bezwaararbeidsdeskundige heeft derhalve met juistheid het laatst verrichte werk van transportmedewerker aangemerkt als maatgevende arbeid.
4.1.2. De Raad ziet geen aanleiding de berekening door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 26 april 2011 van het loonverlies, uitgaande van de maatgevende arbeid transportmedewerker voor gemiddeld 18,96 uur, op 4,39% voor onjuist te houden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat hiermee niet kan worden gesproken van een relevante wijziging van het verlies aan verdienvermogen op grond waarvan het bestreden besluit een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
4.1.3. Gelet op hetgeen in 4.1.1 en 4.1.2 is overwogen slaagt het hoger beroep van het Uwv en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigd te worden.
Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene (11/3122 WIA):
4.2.1. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch onderzoek worden onderschreven. Hetgeen door betrokkene in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de toegekende invalidenparkeerkaart, toeslag, PGB en ontheffing werkleeraanbod is een herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd en geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, te minder
daar betrokkene de aan deze voorzieningen ten grondslag liggende medische beoordelingen niet heeft overgelegd. De Raad kan betrokkene niet volgen in zijn stelling dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte niet in overleg is getreden met de GGZ-psychiater, nu zich in het dossier een schrijven bevindt van de psychiater van 1 februari 2010, dat door de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun beoordeling is betrokken, waarbij de verzekeringsarts op grond van de door de psychiater benoemde PTSS beperkingen heeft aangenomen en de bezwaarverzekeringsarts tot dezelfde beperkingen komt, zij het op grond van een aanpassingsstoornis; immers zijn in het kader van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de vastgestelde beperkingen leidend en niet de gestelde diagnose.
4.2.2. Aan de door betrokkene overgelegde psychiatrische expertise van psychiater dr. N.C.C. Vulink van 21 december 2011, alsmede een vervolgbrief van diens hand van 25 april 2012, kan de Raad niet de betekenis hechten die betrokkene daaraan wenst te verbinden. De Raad stelt zich achter hetgeen door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 15 april 2013 is opgenomen, waar hij heeft vermeld:
"Begrippen als werken onder tijdsdruk en conflicterende functie-eisen stammen nog van het Functie Informatie Systeem, dat in 2001 is vervangen door het CBBS. Deels zijn deze begrippen vertaald naar ‘deadlines en productiepieken’ in de rubriek Persoonlijk functioneren van de FML. In de bezwaarrapportage is reeds aangegeven dat hier geen beperkingen zijn aangenomen omdat het accent lag op reïntegratie.
Deze visie wordt ook gesteund door deze expertise op pag. 12 sub 3, waarin de mening wordt uitgesproken dat als betrokkene een andere baan/opleiding zal vinden hij zich weer beter en nuttiger zal voelen.
Sub 5 c laat de expertise zich globaal uit over beperkingen als het vermijden van openbare plekken. Deze klachten zijn verwerkt in het sociaal functioneren.
De beperkingen leidt de expertise af van milde depressieve klachten, conform de beoordeling in bezwaar.
In de aanvullende brief d.d. 25-04-2012 uit de psychiater de veronderstelling dat cliënt beperkingen zal ondervinden bij werken onder tijdsdruk etc., zolang de PTSS niet adequaat is behandeld. De gemachtigde acht dit ook van toepassing op datum in geding, maar dit klopt niet. Cliënt was immers in 2010 onder behandeling van de GGZ en heeft deze behandeling in juni 2010 op eigen initiatief gestopt.
5. Conclusie
Er is geen aanleiding om op medische gronden een andere beslissing te nemen."
Opgemerkt wordt nog dat Vulink in zijn rapport verwijst naar een brief van behandelend psychiater P. van den Bosch van 24 februari 2011, kennelijk inhoudend dat betrokkene in februari 2010 onder behandeling bij GGZ Ingeest kwam vanwege een PTSS en een depressieve stoornis, matig. Daargelaten dat de brief van Van den Bosch zich niet in het dossier bevindt, wijken deze mededelingen omtrent de psychische toestand van betrokkene omstreeks de datum in geding niet in overwegende mate af van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. Een nadere ondersteuning van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts ziet de Raad in de zich wel in het dossier bevindende brief van psychiater J.M. Bakker van GGZ Ingeest van 1 februari 2010, waarin deze de diagnose PTSS en ‘aanpassingsstoornis, met depressieve stemming’ heeft gesteld.
4.2.3. Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 februari 2010 is betrokkene beperkt voor lopen tijdens het werk: kan zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag (ongeveer 1 uur) lopen, alsmede voor trappenlopen: kan tenminste in een keer een trap op of af (1 verdieping woonhuis). De functiebelasting van de besteller post/pakketten (routechauffeur) geeft aan dat traplopen niet dagelijks tijdens niet meer dan 2 werkuren voorkomt, tijdens 1 werkuur 2 maal ongeveer 25 treden achtereen (om in de praktijk van een tandarts te komen). De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportages van 7 september 2010 en 3 augustus 2011 de signalering op het item trappenlopen afdoende gemotiveerd door aan te geven dat dit een incidentele belasting betreft, desgewenst kan betrokkene het trappenlopen in eigen tempo verrichten, waaronder tussentijds uitrusten. Nu voor betrokkene in de FML geen beperkingen zijn aangenomen op het item handelingstempo, kan de Raad betrokkene niet volgen in zijn standpunt dat de functie ‘inpakker’ deswege niet geschikt zou zijn voor hem.
4.2.4. Uit hetgeen in 4.2.1 tot en met 4.2.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) Z. Karekezi
QH