ECLI:NL:CRVB:2017:4103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
16/3654 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1 september 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking en terugvordering zijn het gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die geen melding heeft gemaakt van een en/of-rekening met een saldo dat boven de vermogensgrens lag. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft na een melding van het inlichtingenbureau een onderzoek ingesteld en de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet feitelijk kon beschikken over het tegoed op de en/of-rekening en dat de terugvordering in geen redelijke verhouding staat tot het saldo op die rekening. De Raad heeft geoordeeld dat appellante wel degelijk beschikte over de tegoeden op de en/of-rekening en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 1996 tot en met 11 november 2013 bevestigd, maar de intrekking en terugvordering over de periode van 12 november 2013 tot en met 18 februari 2014 vernietigd, omdat appellante vanaf die datum niet meer kon beschikken over de tegoeden op de en/of-rekening. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

16/3654 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 april 2016, 14/4240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 21 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Voor appellante is verschenen mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Linders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 september 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 5% wegens inwoning bij haar moeder.
1.2.
Naar aanleiding van een in 2013 ontvangen melding van het inlichtingenbureau dat appellante beschikte over een tot dan toe bij het college onbekende bankrekening op naam van appellante en haar moeder (en/of-rekening) en dat het totale saldo van de (mede) op naam van appellante staande bankrekeningen ruim € 30.000,- bedroeg, heeft de casemanager inkomen van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de casemanager appellante bij brief van
8 november 2013 verzocht onder meer alle bankafschriften van de en/of-rekening vanaf de datum van opening van die rekening over te leggen. Appellante heeft geen bankafschriften van de en/of-rekening overgelegd. Vervolgens heeft het college bij besluit van 19 november 2013 het recht op bijstand van appellante met ingang van 18 november 2013 opgeschort. Bij brief van 24 januari 2014 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld onder meer de gevraagde bankafschriften van de en/of-rekening over te leggen. Appellante heeft daarop gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de en/of-rekening niet langer op haar naam staat, maar geen bankafschriften van deze rekening overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 1996 ingetrokken. Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het college de over de periode van 1 januari 1997 tot en met 17 november 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 162.812,40 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 februari 2014 ongegrond en tegen het besluit van
27 februari 2014 gegrond verklaard, in die zin dat de periode van de terugvordering wordt beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 november 2013 en het terug te vorderen bedrag nader wordt vastgesteld op € 158.987,61. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de en/of-rekening. Appellante heeft geen bankafschriften van de en/of-rekening overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In beroep heeft appellante alsnog bankafschriften van de en/of-rekening over de periode vanaf 15 april 2008 en een aantal bankafschriften over 2006 overgelegd. Tevens heeft appellante een wijzigingsformulier van de omzetting van de en/of-rekening in een bankrekening op naam van de moeder van appellante per 11 november 2013 overgelegd.
1.6.
Naar aanleiding van de in beroep overgelegde bankafschriften heeft het college zich bij brief van 1 juni 2015 nader op het standpunt gesteld dat appellante gedurende de periode vanaf 15 april 2008 over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen heeft kunnen beschikken, zodat zij over die periode geen recht op bijstand had. Nu op 15 april 2008 een vermogen van € 19.586,87 op de en/of-rekening stond acht het college voorts aannemelijk dat appellante ook in de periode vóór 15 april 2008 heeft kunnen beschikken over een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Appellante is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Het recht op bijstand over de periode van
1 september 1996 tot en met 14 april 2008 is wegens het ontbreken van bankafschriften over deze periode niet vast te stellen. Verder blijkt uit de in beroep overgelegde bankafschriften dat aan de en/of-rekening tevens een comfort, een profijt, en een plus(spaar)rekening waren gekoppeld. Een medewerkster van ING heeft op 28 mei 2015 tegenover het college telefonisch verklaard dat appellante als mederekeninghoudster onbeperkt toegang heeft gehad tot de aan de en/of-rekening gekoppelde spaarrekeningen. Appellante heeft van deze spaarrekeningen geen gegevens overgelegd, zodat de hoogte van het totale vermogen van appellante nog altijd onduidelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Tevens heeft appellante in hoger beroep bankafschriften van de en/of-rekening over de periode van 24 december 2007 tot 15 april 2008 en een aantal bankafschriften over 2006 en 2007 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 september 1996 tot en met 18 februari 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat de en/of-rekening in de periode van 1 september 1996 tot en met
11 november 2013 mede op naam van appellante heeft gestaan. Evenmin is in geschil dat het saldo op de en/of-rekening in de periode van 15 april 2008 tot en met 11 november 2013 boven de voor appellante geldende grens van het vrij te laten vermogen lag.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt, behoudens tegenbewijs, mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476) is dit niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.4.
Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de en/of-rekening en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen, heeft appellante, anders dan zij heeft aangevoerd, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college moet immers ter bepaling van de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende op basis van objectieve en verifieerbare gegevens kunnen beoordelen wat het vermogen en inkomen is van een belanghebbende op enig moment gedurende de periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan. De belanghebbende is verplicht om die gegevens direct en uit eigen beweging te verstrekken. Het (mede) op naam hebben van een bankrekening is onmiskenbaar een gegeven dat van belang kan zijn bij de beoordeling van het recht op bijstand.
4.5.
De beroepsgrond dat appellante niet feitelijk kon beschikken over het tegoed op de
en/of-rekening en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen, slaagt niet. Het door appellante gestelde doel van de en/of-rekening, te weten dat deze rekening na het overlijden van haar vader in 1994 mede op naam van appellante is gesteld om in geval van nood de financiële zaken van haar moeder te kunnen regelen, betekent niet dat appellante niet feitelijk kon beschikken over de tegoeden op deze rekeningen. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht over het aanwezige tegoed op de en/of-rekening en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen op enigerlei wijze was beperkt. De daartoe in hoger beroep overgelegde verklaring van haar moeder is niet toereikend, omdat deze verklaring achteraf is opgesteld en niet wordt ondersteund door enig objectief en verifieerbaar gegeven. De stelling van appellante dat het saldo op de rekeningen uitsluitend afkomstig was van de moeder en dat zij daarom kon menen dat zij daarover niet mocht beschikken, betekent evenmin dat zij daar niet feitelijk over kon beschikken. Het beroep van appellante in dit verband op de uitspraak van 15 december 2015, ECLI:NL:CRVB:4542, slaagt niet. In dit geval staat immers vast dat appellante over een eigen betaalpas van de en/of-rekening beschikte. Verder heeft appellante verklaard dat zij daadwerkelijk gelden heeft opgenomen van de en/of-rekening. Zij heeft verklaard daarbij het pasje van haar moeder te hebben gebruikt en dat zij deze bedragen vervolgens contant aan haar moeder heeft overhandigd. Uit de in beroep overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode vanaf 15 april 2008 vrijwel maandelijks een bedrag van gemiddeld ongeveer € 500,- van die rekening is opgenomen. Aan de hand van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld door wie deze opnames zijn verricht. Ook heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt dat zij de door volgens haar door haar opgenomen bedragen daadwerkelijk aan haar moeder heeft overhandigd. Daardoor kan niet worden uitgesloten dat appellante transacties ten behoeve van zichzelf heeft verricht. Dat appellante stelt uitsluitend met de bankpas van haar moeder geldbedragen te hebben opgenomen, betekent evenmin dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij niet kan beschikken over het tegoed op de en/of-rekening en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat appellante heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over de tegoeden op de en/of-rekening en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen.
4.7.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad ziet aanleiding om daartoe een onderscheid te maken in de volgende perioden.
Periode van 1 september 1996 tot en met 24 december 2007
4.8.
Appellante heeft over de periode van 1 september 1996 tot en met 24 december 2007 geen volledig inzicht gegeven in het saldo op de en/of-rekening en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen. Over deze periode zijn slechts enkele bankafschriften van de en/of-rekening uit 2006 en 2007 overgelegd. Dit betekent dat de bankafschriften van de en/of-rekening over deze periode nagenoeg geheel ontbreken. Van de spaarrekeningen zijn over deze periode in het geheel geen bankafschriften overgelegd. Hierdoor is niet duidelijk wat vóór 24 december 2007 het saldoverloop op die rekening is geweest, zodat niet kan worden vastgesteld wanneer en over welk tegoed op die rekening appellante heeft kunnen beschikken. Daarbij komt dat onduidelijk is gebleven wanneer de spaarrekeningen zijn geopend en wat het saldoverloop op die rekeningen sindsdien is geweest. Hieruit volgt dat, anders dan appellante heeft betoogd, evenmin kan worden vastgesteld wanneer en over welke tegoeden op die rekeningen appellante heeft kunnen beschikken. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, door het tijdsverloop geen bewijsmateriaal meer kan verkrijgen, komt, zoals de rechtbank terecht met verwijzing naar de uitspraak van 23 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4371) heeft overwogen, voor haar rekening en risico.
Periode van 24 december 2007 tot en met 11 november 2013
4.9.
Vaststaat dat het tegoed op de en/of-rekening vanaf 24 december 2007 ruim boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen lag. Dit betekent dat het recht op bijstand in deze periode had kunnen worden vastgesteld op nihil.
Periode van 12 november 2013 tot en met 18 februari 2014
4.10.
Vaststaat dat de en/of-rekening op 11 november 2013 is omgezet in een betaalrekening op naam van enkel de moeder van appellante. Dit betekent dat appellante met ingang van
12 november 2013 niet meer kon beschikken over de tegoeden op de en/of-rekening en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen. Gelet hierop heeft het college ten aanzien van deze periode ten onrechte geconcludeerd dat appellante heeft beschikt of heeft kunnen beschikken over een tegoed op deze bankrekeningen boven het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
De terugvordering
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag van ruim € 158.000,- in geen redelijke verhouding staat tot het saldo op de en/of-rekening, en heeft daarmee, zo begrijpt de Raad, betoogd dat slechts sprake was van een geringe vermogensoverschrijding en dat het college de terugvordering om die reden had moeten beperken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.1.
Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling vanaf 1 januari 2013 luidde, gehouden om de kosten van bijstand over de te beoordelen periode terug te vorderen.
4.11.2.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel van de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraken van 9 mei 2017, ECLI:CRVB:2017:1688 en van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2213.
4.11.3.
De terugvordering hangt samen met de intrekking van de bijstand vanwege het (redelijkerwijs) kunnen beschikken over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens, waardoor het recht op bijstand voor een deel van de periode is vast te stellen op nihil. Uit 4.8 blijkt dat het recht op bijstand voor een groot deel van de periode niet is vast te stellen, omdat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in het saldoverloop op de en/of-rekening en in het geheel geen inzicht heeft gegeven in het saldoverloop op de gekoppelde spaarrekeningen. Ook ten aanzien van de periode waarin het recht op bijstand gelet op het saldo op de
en/of-rekening, dat ruim boven de vrij te laten vermogensgrens lag, kan worden vastgesteld op nihil, bestaat onvoldoende inzicht in de omvang van het totale vermogen van appellante. Appellante heeft immers ook over die periode onvoldoende inzicht gegeven in het saldo op de gekoppelde spaarrekeningen. Dit betekent dat de omvang van het totale vermogen van appellante in de te beoordelen periode tot 12 november 2013 niet kan worden vastgesteld en daarmee dus ook niet of appellante op enig moment in die periode wel recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad indien zij aan haar inlichtingenverplichting had voldaan.
Slotoverwegingen
4.12.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het college gehouden was de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 september 1996 tot en met 11 november 2013. Voor intrekking over de periode van 12 november 2013 tot en met 18 februari 2014 bestaat geen toereikende grondslag. Dit betekent tevens dat de grondslag aan de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand vanaf 12 november 2013 is komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 12 november 2013 en de terugvordering, omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 18 februari 2014 te herroepen, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 12 november 2013, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
4.12.1.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en zal het college opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 februari 2014. Nu het nog slechts om een financiële uitwerking gaat, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep (2 punten) en € 990,- in hoger beroep (2 punten), in totaal derhalve € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 oktober 2014 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode vanaf 12 november 2013 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 18 februari 2014 voor zover het de intrekking over de periode vanaf
12 november 2013 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde deel van het besluit van 21 oktober 2014;
- draagt het college op om een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit
van 27 februari 2014 te nemen voor zover het de terugvordering betreft met inachtneming
van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.M. Pasmans

HD