ECLI:NL:CRVB:2014:4371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-1718 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen bankrekening en overschrijding van de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het verzwegen bezit van een bankrekening. Appellanten ontvingen vanaf 10 oktober 2008 bijstand, maar na een signaal van de Belastingdienst dat zij over een meer dan bescheiden vermogen beschikten, heeft de Dienst Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten niet hadden gemeld dat appellante mederekeninghouder was van een bankrekening met een saldo van meer dan € 17.512,-. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen. Tijdens de zitting op 11 november 2014 zijn appellanten verschenen, bijgestaan door hun advocaat. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de bankrekening op naam van appellante stond en dat het saldo hoger was dan het vrij te laten vermogen. Appellanten stelden dat het geld op de rekening afkomstig was van de moeder van appellante, maar konden dit niet aannemelijk maken.

De Raad oordeelde dat het feit dat de rekening op naam van appellante stond, de veronderstelling rechtvaardigde dat het saldo tot haar vermogen behoorde. De stelling van appellanten dat de rekening pas na het overlijden van de moeder was omgezet in een en/of-rekening, werd niet onderbouwd. Uiteindelijk concludeerde de Raad dat appellanten niet hadden aangetoond dat het tegoed op de rekening niet tot hun vermogen behoorde, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/1718 WWB, 13/1719 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 februari 2013, 12/2759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.C. Lala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 10 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellanten over een meer dan bescheiden vermogen beschikken, heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 maart 2012. Op basis van deze onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 3 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 10 oktober 2008 ingetrokken. Het college heeft hieraan, voor zover thans nog in geding, ten grondslag gelegd dat appellanten niet aan het college hebben gemeld dat appellante mederekeninghouder was van een bankrekening, waarop sinds 2008 een tegoed van ten minste € 17.512,- heeft gestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat in de periode hier van belang een en/of-bankrekening mede op de naam van appellante heeft gestaan en dat het saldo op die rekening hoger was dan het voor appellanten toepasselijke bedrag aan vrij te laten vermogen. De tenaamstelling van deze rekening was “boedel van mevrouw [naam 1] en/of mevrouw [naam 2]”. [naam 1] was de moeder van appellante, die op 20 oktober 1986 is overleden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 16 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0331) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellanten hebben ook in hoger beroep het standpunt dat de en/of-rekening destijds door de moeder van appellante is geopend, waarbij de moeder het geld heeft ingelegd dat zij had meegenomen uit India, niet aannemelijk gemaakt. Enig bewijs dat het tegoed op deze en/of-rekening afkomstig was van de moeder van appellante is niet geleverd. Niet gebleken is dat appellanten hebben getracht informatie te verkrijgen over de opening van de en/of-rekening en de daarop gestorte bedragen. Dat appellanten, naar zij stellen, door het tijdsverloop geen bewijsmateriaal meer kunnen verkrijgen, moet voor hun rekening blijven.
4.4.
De ter zitting door appellanten betrokken stelling dat de betreffende rekening pas na het overlijden van de moeder van appellante in 1986 is omgezet in een en/of-rekening, is ook niet onderbouwd.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het tegoed op de en/of-rekening niet tot hun vermogen behoorde. Aangezien de afschriften van deze rekening met de in 4.1 vermelde tenaamstelling naar het adres van appellanten werden gestuurd, hadden appellanten ook kunnen beseffen dat zij over het tegoed op deze rekening konden beschikken. De omstandigheid dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van het tegoed op deze rekening en zij in december 2012 dit tegoed over de erfgenamen van haar moeder heeft verdeeld, leidt niet tot de conclusie dat appellanten daarmee aannemelijk hebben gemaakt dat het tegoed behoorde tot de nalatenschap van de moeder van appellante en dat appellante als mede-erfgename slechts aanspraak had op ¼ deel van dit tegoed.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering

HD