In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de eenoudertoeslag studiefinanciering van appellante. Appellante had op 1 februari 2012 een eenoudertoeslag aangevraagd, maar deze werd herzien na een controle op de rechtmatigheid van de ontvangen toeslag. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besloot op 4 juli 2015 dat appellante over de maanden januari 2013 tot en met juni 2015 geen toeslag meer zou ontvangen, omdat zij op 24 december 2012 was gehuwd en daardoor niet meer voldeed aan de toekenningsvoorwaarden. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep stelde appellante dat zij ongewild duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, die in Noorwegen verblijft. Appellante betoogde dat haar verblijfstatus in Nederland en die van haar echtgenoot de samenwoning belemmeren. De Raad overwoog dat er geen sprake is van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving en dat de omstandigheden niet duiden op een situatie die de voortzetting van de echtelijke samenleving daadwerkelijk belemmert. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op de toeslag voor een eenoudergezin, zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de gronden van het hoger beroep geen doel troffen en dat de aangevallen uitspraak terecht was. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 november 2017.