ECLI:NL:CRVB:2017:4088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
17/98 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de eenoudertoeslag studiefinanciering in verband met gehuwd zijn en verblijfstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de eenoudertoeslag studiefinanciering van appellante. Appellante had op 1 februari 2012 een eenoudertoeslag aangevraagd, maar deze werd herzien na een controle op de rechtmatigheid van de ontvangen toeslag. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besloot op 4 juli 2015 dat appellante over de maanden januari 2013 tot en met juni 2015 geen toeslag meer zou ontvangen, omdat zij op 24 december 2012 was gehuwd en daardoor niet meer voldeed aan de toekenningsvoorwaarden. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep stelde appellante dat zij ongewild duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, die in Noorwegen verblijft. Appellante betoogde dat haar verblijfstatus in Nederland en die van haar echtgenoot de samenwoning belemmeren. De Raad overwoog dat er geen sprake is van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving en dat de omstandigheden niet duiden op een situatie die de voortzetting van de echtelijke samenleving daadwerkelijk belemmert. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op de toeslag voor een eenoudergezin, zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de gronden van het hoger beroep geen doel troffen en dat de aangevallen uitspraak terecht was. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 november 2017.

Uitspraak

17/98 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2016, 15/6301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klarenaar. De minister is vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante op haar verzoek met ingang van 1 februari 2012 – voor zover hier van belang – een zogenoemde eenoudertoeslag studiefinanciering toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van de toeslag heeft de minister bij besluit van 4 juli 2015, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
22 september 2015 (bestreden besluit) de studiefinanciering van appellante herzien over de maanden januari 2013 tot en met juni 2015. Aan appellante wordt over deze maanden alsnog geen toeslag toegekend. De betaalde toeslag over deze maanden van € 12.569,52 wordt van appellante teruggevorderd. Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellante op 24 december 2012 is gehuwd met [naam echtgenoot] en als gevolg daarvan niet langer voldoet aan de toekenningsvoorwaarden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij ongewild duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Zij heeft uiteengezet dat zij over een verblijfstatus in Nederland beschikt. Haar echtgenoot beschikt over een verblijfstatus in Noorwegen. Onmiddellijk na het huwelijk diende haar echtgenoot naar Noorwegen te reizen. Hij is daar nog immer woonachtig. Appellante wenst samen te wonen met haar echtgenoot, maar dat is gelet op de verblijfsstatus van beiden niet mogelijk. Appellante hoopt dat, op het moment dat zij haar opleiding afrondt en werk vindt, haar echtgenoot naar Nederland kan komen. Het afronden van haar opleiding wordt door het bestreden besluit ernstig bemoeilijkt. Appellante heeft er voorts nog op gewezen dat zij feitelijk alleenstaande ouder is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellante niet voldoet aan het door verweer gevoerde beleid als bedoeld in overweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
14 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8221, is voor de uitleg van het begrip ‘duurzaam gescheiden leven’ beslissend het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, RSV 1960/67, waarin met betrekking tot dit begrip is overwogen:
“dat een gehuwde vrouw geacht moet worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven (…), indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand voor hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;
dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voorzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;”.
Hetgeen appellante in meer algemene zin ter zitting heeft aangevoerd omtrent maatschappelijke ontwikkelingen sinds 1960 geeft de Raad geen aanleiding voor een wijziging van zijn rechtspraak.
4.3.1.
Uit hetgeen door appellante naar voren is gebracht als vermeld in 3 volgt dat geen sprake is van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving als bedoeld in het eerste deel van de in 4.2 vermelde overwegingen.
4.3.2.
Evenmin kan worden gesproken van een door geen van beide echtelieden gewilde toestand, die voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijs niet valt te verwachten, dat in die toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, die de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenwoning zou openen. Weliswaar bestond er voor appellante en haar echtgenoot na het huwelijk geen mogelijkheid in Nederland samen te leven, maar dat betekent niet dat de samenwoning niet elders had kunnen worden aangevangen of voortgezet en kan dus niet worden gesproken van een door geen van beide echtelieden gewilde toestand die de echtelijke samenwoning daadwerkelijk belette, als bedoeld in het tweede deel van de in 4.2 vermelde overwegingen.
4.4.
Hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3.2 leidt tot de conclusie dat appellante over de periode in geding geen recht had op een toeslag voor een eenoudergezin, als bedoeld in artikel 3.5 van de Wsf 2000.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de gronden van hoger beroep geen doel treffen. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS