ECLI:NL:CRVB:2011:BU8221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-876 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de toeslag voor een één-oudergezin na huwelijk en de voorwaarden voor duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking van de toeslag voor een één-oudergezin die aan appellante was toegekend. Appellante, die sinds 2005 gehuwd is, voldeed niet meer aan de toekenningsvoorwaarden voor de toeslag. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat, hoewel appellante en haar echtgenoot niet samen in Nederland konden leven vanwege een ongewenstverklaring, dit niet betekent dat zij niet elders samen konden wonen. De Raad concludeert dat de verbreking van de samenwoning als een eigen keuze van appellante moet worden beschouwd, en dat er geen sprake is van een door geen van beide echtelieden gewilde toestand die de echtelijke samenwoning daadwerkelijk belette.

Appellante stelde dat zij erop mocht vertrouwen dat zij aan de voorwaarden voor de toeslag voldeed, omdat zij op het moment van haar aanvraag niet met haar echtgenoot een huishouding voerde. De Raad oordeelt dat de informatie die aan appellante was verstrekt, onjuist was, maar dat dit niet leidde tot een recht op de toeslag. De Raad vernietigt het besluit van de Minister voor de jaren 2006 en 2007, omdat appellante niet redelijkerwijs kon weten dat zij geen recht had op de toeslag, maar bevestigt de herziening van de toeslag voor de jaren 2008 en 2009.

De Raad oordeelt verder dat de Minister in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, en dat het door appellante betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 14 december 2011.

Uitspraak

11/876 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2010, 10/774 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 14 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn. De Minister was vertegenwoordigd door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.
Tijdens de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is het onderzoek geschorst teneinde de Minister in de gelegenheid te stellen te reageren op ter zitting door appellante overgelegde bescheiden.
De Minister heeft de Raad bij brief van 29 juni 2010 meegedeeld dat de overgelegde bescheiden geen aanleiding hebben gegeven een ander standpunt in te nemen.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 2 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn. De Minister was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Informatie Beheer Groep (IB-Groep), in dit geding de rechtsvoorganger van de Minister, heeft aan appellante op haar verzoek met ingang van 1 september 2006 een basisbeurs inclusief toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van de toeslag voor een één-oudergezin over de periode september 2006 tot en met november 2009 heeft de IB-Groep bij besluiten van 5 december 2009 aan appellante meegedeeld dat de aan haar over deze periode toegekende toeslag over de gecontroleerde periode wordt herzien en dat deze vanaf december 2009 wordt geweigerd omdat zij, nu zij sinds november 2005 is gehuwd, niet voldoet aan de toekenningsvoorwaarden.
1.3. De Minister heeft het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 8 februari 2010 onder verwijzing naar de artikelen 1.1 en 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), ongegrond verklaard. Gesteld is dat de appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3 van de Awir, nu zij en haar echtgenoot noodgedwongen niet bij elkaar wonen, zodat deze echtgenoot als partner dient te worden aangemerkt. Daarbij heeft de Minister meegedeeld dat de herziening over de studiefinancieringstijdvakken 2006 en 2007 heeft plaatsgevonden op basis van artikel 7.1, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000 en over de tijdvakken daarna op basis van artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 8 februari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat van appellante niet kan worden gezegd dat zij in de gecontroleerde periode duurzaam gescheiden van haar echtgenoot heeft geleefd. Van een als bestendig bedoelde situatie waarbij betrokkenen of één van beiden de samenwoning gewild heeft verbroken is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Nu appellante niet aan de Minister heeft doorgegeven dat zij op 19 november 2005 was gehuwd en met dit gegeven bij de toekenning geen rekening kon worden gehouden, had zij redelijkerwijs kunnen weten dat de toekenning onjuist was.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. In dit verband heeft zij gesteld dat er feitelijk al lange tijd sprake is van verbreking van de echtelijke samenwoning. Er is slechts sporadisch contact. In 2005 en in 2008 heeft appellantes echtgenoot enkele weken bij haar verbleven. In 2008 werd de samenwoning verbroken toen appellantes echtgenoot is gearresteerd in verband met de mishandeling van appellante. Appellante heeft voorts in hoger beroep gesteld dat zij, in weerwil van wat zij bij de politie en ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, in de toekomst niet met haar echtgenoot wil samenwonen. Door de ongewenstverklaring van haar echtgenoot en de (voortdurende) verlengingen daarvan is samenwoning in de toekomst praktisch uitgesloten. Appellante heeft al eens geprobeerd van haar echtgenoot te scheiden, maar deze procedure heeft zij indertijd niet doorgezet. Zij heeft in dit verband gesteld dat zij haar wens om niet met haar echtgenoot te gaan samenwonen en van hem te willen scheiden niet eerder naar voren heeft gebracht omdat zij mede vanwege haar psychische beperkingen heeft vastgehouden aan haar eerdere verklaringen. Appellante heeft voorts gesteld dat zij niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat zij geen recht had op de toeslag voor een één-oudergezin. In dit verband heeft zij aangevoerd dat de Minister er al in 2005 van op de hoogte was dat zij getrouwd was en de toeslag zonder vragen daarover werd toegekend. Nu zij bovendien door een medewerker van een zogeheten steunpunt van de IB-Groep is geholpen bij het invullen van het formulier mocht zij erop vertrouwen dat de toeslag haar terecht was toegekend. Ook door andere instanties, zoals de Belastingdienst en de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, werd zij als één-oudergezin beschouwd. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij het proces-verbaal van aangifte van mishandeling door haar echtgenoot d.d. 23 juli 2008 en een rapport van een psychologisch onderzoek d.d. 9 juli 2010 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling geldt vanaf 1 januari 2006, wordt verstaan onder partner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir. Artikel 3, eerste lid, onder a, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende is de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
4.1.2. Uit artikel 7.1, eerste en tweede lid, van de Wsf 2000, volgt dat herziening van een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend kan plaatsvinden op grond van het feit dat de studerende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze beschikking onjuist was.
4.2. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 7 juli 1992, LJN AK9675, is voor de uitleg van het begrip ‘duurzaam gescheiden leven’ beslissend het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 februari 1960, RSV 1960/67, waarin met betrekking tot dit begrip is overwogen:
‘dat een gehuwde vrouw geacht moet worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven (…), indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand voor hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;
dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voorzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;’.
4.3.1. Hetgeen appellante, gelet op haar nadere standpunt in hoger beroep, heeft betoogd moet naar het oordeel van de Raad zo worden opgevat dat appellante meent dat (niet – alleen – het tweede, maar mogelijk ook) het eerste deel van het door de Hoge Raad geformuleerde criterium op haar van toepassing is.
4.3.2. De Raad heeft met betrekking tot het eerste deel van het criterium in zijn rechtspraak, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, LJN ZB8340, tot uitdrukking gebracht, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving – al dan niet op termijn – aan te gaan, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.3.3. De Raad stelt vast dat van feiten en omstandigheden waaruit ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat vanaf de huwelijksdatum van appellante in 2005 niet de intentie tot samenleving heeft bestaan, niet is gebleken. Ook nadien, in 2008, heeft appellante nog met haar echtgenoot samengewoond. Van een als bestendig te beschouwen toestand dat elke van beide echtgenoten ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd is dus geen sprake. De enkele verklaring van appellante dat zij haar relatie met haar echtgenoot wilde beëindigen is niet voldoende om te kunnen aannemen dat zij de relatie wilde verbreken. Zij heeft met enige regelmaat, ook na 2008, verklaard dat haar echtgenoot, wanneer hij naar Nederland zou komen, bij haar zou kunnen komen wonen, ondanks wat hij haar heeft aangedaan. Ook heeft zij haar huwelijk omschreven als goed. De Raad wijst in dit verband onder meer op de in het proces-verbaal van aangifte wegens mishandeling opgenomen verklaring van 23 juli 2008, en op de ter zitting bij de rechtbank op 8 december 2010 afgelegde verklaring. Appellante heeft over haar verklaringen achteraf gesteld dat die niet juist zijn en daarbij verwezen naar het psychologische rapport van 9 juli 2010. De Raad acht dit, mede gelet op alle overige feiten en omstandigheden, onvoldoende om appellante niet aan haar eerdere verklaringen te houden.
4.4.1. Evenmin kan worden gesproken van een door geen van beide echtelieden gewilde toestand, die voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijs niet valt te verwachten, dat in die toestand binnen afzienbare tijd een wijziging zal komen, die de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenwoning zou openen.
4.4.2. Weliswaar bestond er voor betrokkene en haar echtgenoot, gelet op diens ongewenstverklaring in 2008, geen mogelijkheid (meer) om in Nederland samen te leven, maar dat betekent niet dat de samenwoning niet elders had kunnen worden aangevangen of voortgezet. In zoverre dient de verbreking van de samenwoning te worden beschouwd als eigen keuze, en kan dus niet worden gesproken van een door geen van beide echtelieden gewilde toestand die de echtelijke samenwoning daadwerkelijk belette, als bedoeld in het tweede deel van de in 4.2 vermelde overwegingen.
4.5. Hetgeen is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.4.2 leidt tot de conclusie dat appellante over de periode in geding geen recht had op een toeslag voor een één-oudergezin, als bedoeld in artikel 3.5 van de Wsf 2000.
4.6.1. De stelling van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat zij aan de voorwaarden voor toekenning van de toeslag voor een één-oudergezin voldeed, althans dat zij niet redelijkerwijs kon weten dat zij op de toeslag geen recht had, en dat de Minister de toekenning om deze reden niet mocht herzien, slaagt.
4.6.2. Met de Minister is de Raad van oordeel dat het feit dat appellante bij het invullen van het formulier is geholpen door een medewerker van een Servicekantoor van de IB-Groep niet zonder meer betekent dat zij erop mocht vertrouwen dat de toekenning van de toeslag voor een één-oudergezin juist was. In dit verband wijst de Raad erop dat niet is komen vast te staan welke gegevens appellante ten behoeve van het invullen van het aanvraagformulier aan deze medewerker heeft verstrekt. Daarnaast blijft appellante zelf verantwoordelijk voor de gegevens die op het aanvraagformulier worden ingevuld.
4.6.3. De Raad stelt vervolgens vast dat de Minister appellante in reactie op het aanvraagformulier op 12 september 2006 een brief heeft gezonden. Deze, aan appellante persoonlijk gerichte, brief vermeldt onder meer het volgende:
“ Om te voorkomen dat je de toeslag na controle geheel of gedeeltelijk moet terugbetalen zetten we voor jou de voorwaarden om voor de éénoudertoeslag in aanmerking te komen in hoofdlijnen nog op een rij.
(…)
(…)
Je voert aantoonbaar als studerende zonder partner of met familieleden in de eerste graad (dat kunnen uitsluitend je ouders zijn) een huishouding.
(…)”
4.6.4. Appellante heeft uit de brief van 12 september 2006 mogen afleiden dat zij aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning van de aangevraagde toeslag voldeed, nu zij – terwijl zij ook voldeed aan de andere vermelde voorwaarden – op het moment dat zij haar aanvraag indiende niet met haar echtgenoot een huishouding voerde. Dat de door de Minister verstrekte informatie onjuist is (omdat het niet gezamenlijk voeren van een huishouding geen wettelijke voorwaarde voor toekenning van de toeslag is), hetgeen appellante volgens de Minister zou hebben kunnen blijken uit andere informatiebronnen, brengt daarin geen verandering. Anders dan de Minister is de Raad van oordeel dat de brief appellante geen aanleiding behoefde te geven nadere informatie in te winnen.
4.7. Hetgeen is overwogen in 4.6.1 tot en met 4.6.4 leidt tot de conclusie dat de Minister de besluiten waarbij aan appellante een toeslag voor een één-oudergezin over de periode september 2006 tot en met december 2007 is toegekend, niet mocht herzien op de grond dat appellante wist dan wel redelijkerwijs heeft kunnen weten dat zij geen recht had op deze toeslag, zodat het besluit van 8 februari 2010 in zoverre niet juist is. Het oordeel van de rechtbank over dit besluit is in zoverre onjuist en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
4.8. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Minister de éénoudertoeslag over de jaren 2008 en 2009 wel mocht herzien op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000.
5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 8 februari 2010 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dat besluit betrekking heeft op de herziening van de primaire besluiten van 5 december 2009 met de Berichtnummers 2006, nr. 5 en 2007, nr. 6. Nu herziening van deze besluiten op een andere grondslag niet mogelijk is, zal de Raad deze besluiten met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb herroepen. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het vernietigde deel van het besluit van
8 februari 2010.
6. De Raad ziet aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 874,- in beroep (beroepschrift en zitting) en op € 1.092,50 (beroepschrift, zitting en nadere zitting) in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand en op € 14,20 aan reiskosten (zitting en nadere zitting) in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het besluit van 8 februari 2010 in stand is gelaten voor zover dat betrekking heeft op 2006 en 2007;
Verklaart het beroep tegen dat besluit in zoverre gegrond;
Vernietigt dat besluit in zoverre;
Herroept de besluiten van 5 december 2009, Berichtnummers 2006, nr. 5 en 2007, nr. 6;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Minister tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,70, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Minister het door appellante voor het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter, en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.R. Baas.
GdJ