ECLI:NL:CRVB:2017:4075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
14/5532 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en belastbaarheid van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat zij per 31 januari 2012 en per 28 januari 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van de deskundige, die door de Raad was ingeschakeld, onderschreven. De deskundige had in zijn rapport geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen dan die door de verzekeringsarts waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat het onderzoek van de deskundige zorgvuldig was en dat de motivering overtuigend was. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante. De beroepsgrond van appellante dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend waren, werd eveneens verworpen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14.5532 WIA

Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 augustus 2014, 14/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 2 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
Het onderzoek is geschorst, waarna partijen stukken hebben overgelegd.
Hierna is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, waar het onderzoek ter zitting op
24 februari 2016 is hervat. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Vervolgens is het onderzoek heropend. De Raad heeft een revalidatiearts,
drs. W.C.G. Blanken, als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 14 december 2016 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
De deskundige heeft op 17 mei 2017 nader gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.M.M. van de Loo. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 2 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 24 januari 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 31 januari 2012 ziek gemeld vanwege toegenomen klachten.
1.3.
Appellante heeft op 8 oktober 2013 een WIA-aanvraag ingediend, waarbij zij heeft vermeld dat zij met ingang van 31 januari 2012 ziek was.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante noch per 31 januari 2012, noch per 28 januari 2014 recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij per beide data minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 4 november 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 2 december 2013.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 december 2013 is bij besluit van 21 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2014. Het Uwv heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat, met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2013 die betrekking heeft op 31 januari 2012 en de FML van 10 maart 2014 die betrekking heeft op 28 januari 2014 opgenomen beperkingen, voldoende rekening is gehouden met appellantes klachten en dat zij met inachtneming van die beperkingen in staat moet worden geacht functies te verrichten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) over de belastbaarheid van appellante per 31 januari 2012 en per 28 januari 2014. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 maart 2014 afdoende heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde data.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek van de deskundige onzorgvuldig was. De deskundige heeft zich te veel gericht op de stukken. Het gesprek met appellante was te kort, het lichamelijk onderzoek was statisch en kortdurend, en de deskundige heeft ten onrechte geen inspanningsonderzoek verricht. Voorts heeft appellante aangevoerd dat aanleiding bestaat voor een verdergaande beperking dan 6 uur per dag vanwege de ziekte van Lyme en de inspanningsastma en dat daartoe alsnog een inspanningsonderzoek dient plaats te vinden. Appellante is van mening dat zij niet duurzaam aan het arbeidsproces kan deelnemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat recht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen, gedeeltelijk arbeidsgeschikt is en op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Ingevolge het tweede lid ontstaat het recht op een WGA-uitkering niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd. Artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat per 31 januari 2012 en per 28 januari 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of er aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan opgenomen in de FML van 2 december 2013 en 10 maart 2014.
4.3.
Het onderzoek van de deskundige is, anders dan appellante heeft betoogd, als zorgvuldig aan te merken. De deskundige heeft in zijn rapport van 14 december 2016 een uitgebreide complete weergave van de stukken gegeven, waaronder de door appellante in het geding gebrachte medische informatie. Daaruit blijkt dat de deskundige alle relevante informatie in zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts heeft de deskundige op pagina vier tot en met acht van zijn 44 pagina’s tellende rapport het gesprek met appellante vermeld, en heeft hij een uitgebreide anamnese en dagindeling opgenomen. Verder heeft de deskundige zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht. Het rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent. Dat het lichamelijk onderzoek door appellante als kort en statisch is ervaren doet daar niet aan af. Ook de omstandigheid dat de deskundige geen inspanningsonderzoek heeft verricht of heeft laten verrichten betekent niet dat sprake was van een onzorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft in zijn aanvullende reactie van 17 mei 2017 uiteengezet waarom inspanningsonderzoeken en functionele capaciteitsmetingen niet geschikt zijn om de fysieke belastbaarheid van een patiënt te beoordelen. Deze argumentatie is in lijn met vaste rechtspraak van de Raad, waarin is geoordeeld dat in verband met onderzoeksmethoden als deze de onderzochte persoon zelf, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1179). Voor het laten verrichten van een inspanningsonderzoek bestaat daarom geen aanleiding.
4.4.
De deskundige heeft – onder meer – geconcludeerd dat, rekening houdend met de bevindingen bij het onderzoek en hetgeen de deskundige kan begrijpen uit het uitgebreide medische dossier, ook rekening houdend met de verklaringen van arts S.J.A. Kingma en uit de diverse rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep), hij van mening is dat er bij appellante niet meer beperkingen gelden dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft vastgesteld in de FML van 2 december 2013, die betrekking heeft op 31 januari 2012, en de FML van 10 maart 2014, die betrekking heeft op situatie op 28 januari 2014. Appellante ondervindt uitgebreide klachten en beperkingen, die ook beslist serieus te nemen zijn, maar op basis van voormelde overwegingen is de belastbaarheid van appellante in de beide gevallen door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) op adequate wijze vastgesteld. De deskundige heeft bij zijn onderzoek geen afwijkingen vastgesteld op basis waarvan een aanpassing van de FML noodzakelijk is. Met betrekking tot de urenbeperking is de deskundige op basis van zijn onderzoek en wat te begrijpen valt uit de ter beschikking staande correspondentie, andermaal rekening houdend met de mening van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en hetgeen verschillende behandelend artsen hebben aangegeven, van mening dat er noch op 31 januari 2012 noch op 28 januari 2014 een indicatie is om de geduide urenbeperking uit te breiden.
4.5.
Appellante heeft in haar brief van 6 februari 2017 te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in de bevindingen en de conclusies van de deskundige. Zij verwijst daartoe naar een reactie van de Lyme Vereniging en een brief van huisarts F.H. Zweers-Talma van 3 februari 2017. Volgens appellante heeft de deskundige onvoldoende onderzoek verricht naar de vraag of aanleiding bestaat voor een verdergaande urenbeperking.
4.6.
In het aanvullende rapport van 17 mei 2017 heeft de deskundige nader toegelicht op basis waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat er geen aanleiding bestaat voor een verdergaande urenbeperking. De reactie van appellante heeft de deskundige geen aanleiding gegeven de bevindingen en conclusies in zijn rapport van 14 december 2016 te wijzigen.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft, zoals onder 4.3 is overwogen, blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige komt in zijn rapport gemotiveerd tot de conclusie dat er op beide data in geding geen aanleiding bestaat voor meer beperkingen dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Daarbij is van belang dat de deskundige in zijn rapport van 14 december 2016 zowel de bevindingen over de ziekte van Lyme als de bevindingen over de inspanningsastma, waaronder de brief van longarts R.C. van Heemst van 19 januari 2016, in zijn beoordeling heeft betrokken. Tevens is de deskundige in zijn aanvullende rapport van 17 mei 2017 ingegaan op de brief van 3 februari 2017 van huisarts Zweers-Talma.
4.8.
Gelet op wat onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen wordt het oordeel van de rechtbank dat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) over de belastbaarheid van appellante per 31 januari 2012 en per 28 januari 2014 onderschreven. De onder 4.2 gestelde vraag of er aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.9.
Voorts heeft de rechtbank de beroepsgrond dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn terecht verworpen. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2014. In dit rapport is inzichtelijk beargumenteerd dat appellante, uitgaande van de FML die geldt per 31 januari 2012, werkzaamheden kan verrichten verbonden aan de functies van receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150), archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (SBC-code 315130) en besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102). Tevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dat rapport inzichtelijk beargumenteerd dat appellante, uitgaande van de FML die geldt per
28 januari 2014, werkzaamheden kan verrichten verbonden aan de functies van archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (SBC-code 315130), besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) en administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090).
4.10.
Gezien wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

KS