ECLI:NL:CRVB:2017:4028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
17/4425 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming en bezwaar van ambtenaar in groepsfunctie C

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Staatssecretaris van Financiën. De betrokkene, een ambtenaar bij de Belastingdienst, had bezwaar gemaakt tegen de benoeming van uitzendkrachten in groepsfunctie C en verzocht om zelf in deze functie te worden geplaatst. De Raad oordeelde dat de betrokkene ten onrechte niet in beschouwing was genomen bij de vervulling van de vacatures voor deze functie. De Raad stelde vast dat de betrokkene in de gelegenheid had moeten worden gesteld om te solliciteren naar de groepsfunctie C, en dat zij ontvankelijk bezwaar kon maken tegen de benoeming van de uitzendkrachten. De Raad oordeelde dat de appellant, de Staatssecretaris, opnieuw op de bezwaren van de betrokkene moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van de Staatssecretaris en veroordeelde deze in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak benadrukt het belang van het volgen van de juiste procedures bij benoemingen binnen de overheid en de rechten van ambtenaren in dit proces.

Uitspraak

17.4425 AW, 17/4426 AW

Datum uitspraak: 21 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 mei 2017, 16/1414 en 16/4580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Lange een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F. Scheffer en P. Hornikx BA. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Lange.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1974 aangesteld bij de Belastingdienst, laatstelijk in [functie] bij het [Onderdeel] ( [Onderdeel] ) in [gemeente] . Haar bezoldiging was vastgesteld op het hoogste bezoldigingsniveau van groepsfunctie B, schaal 5. In een nieuwsbrief van de Groepsondernemingsraad Belastingen van november 2014 is vermeld dat de uitzendkrachten die een aanstelling bij het [Onderdeel] hebben gekregen in groepsfunctie C zijn ingeschaald.
1.2.
Betrokkene heeft bij brief van 16 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de benoeming van de uitzendkrachten in groepsfunctie C en tevens verzocht haar in groepsfunctie C te plaatsen.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft appellant het verzoek van betrokkene om haar aan te stellen in groepsfunctie C afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
15 februari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij beslissing op bezwaar van
20 september 2016 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen de benoeming van de uitzendkrachten in groepsfunctie C niet-ontvankelijk verklaard, omdat betrokkene niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak bestreden besluiten 1 en 2 vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op de bezwaren moet beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
3.1.
Het hoger beroep van appellant strekt ertoe dat bestreden besluiten 1 en 2 in stand blijven.
3.2.
Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Betrokkene wilde met het bezwaar tegen de benoeming van de uitzendkrachten in groepsfunctie C en haar verzoek om benoeming in groepsfunctie C bereiken dat zij per
1 oktober 2014 in de groepsfunctie C zou worden benoemd. Het bezwaar en het verzoek vormden dus één geheel. Daarom zal de Raad bestreden besluiten 1 en 2 in onderlinge samenhang beoordelen.
4.2.1.
De eerste te beantwoorden vraag is of appellant het bezwaar van betrokkene tegen de benoeming van de uitzendkrachten in groepsfunctie C terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 22 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2824, en uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2185) kan een ambtenaar tegen een besluit tot benoeming of aanstelling van een ander bezwaar maken of beroep instellen, indien en voor zover dat besluit geacht moet worden een ten aanzien van hem als zodanig genomen besluit (weigering) te behelzen, waardoor hij rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Zo’n weigering is pas aanwezig indien de betrokkene niet is benoemd in een functie waarop hij heeft gesolliciteerd, dan wel waarvoor hij uit anderen hoofde in beschouwing had moeten worden genomen.
4.2.3.
Omdat betrokkene vóór de aanstelling van de uitzendkrachten niet had gesolliciteerd naar aanstelling of plaatsing in groepsfunctie C, moet de vraag beantwoord worden of appellant betrokkene in beschouwing had moeten nemen bij die aanstellingen.
4.2.4.
In hoofdstuk 4 van de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB) zijn bepalingen opgenomen over het vervullen van vacatures. Blijkens de definitiebepalingen in punt 4.2 is een vacante functie een niet bezette functie waarvoor nog niet tot openstelling is besloten. Onder punt 4.5 is bepaald dat, indien een vacante functie niet kan worden vervuld met één van de (in punt 4.4 vermelde) bijzondere categorieën van personeel, een vacature wordt opengesteld en dat een vacature in beginsel eerst wordt opengesteld voor interne kandidaten van de Belastingdienst. Tussen partijen is niet in geschil en de Raad sluit zich hierbij aan, dat dit deel van de PUB kwalificeert als een beleidsregel.
4.2.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het een interne kwestie is of de PUB in acht is genomen en dat dit betrokkene daarom niet aangaat. Appellant miskent hiermee de betekenis van beleidsregels in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het voorschrift van artikel 4:84 van de Awb. De Raad zal dus beoordelen of appellant in het kader van de benoeming van de uitzendkrachten als groepsfunctionaris C bij het [Onderdeel] op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de PUB.
4.2.6.
Dat in het kader van de benoeming van de uitzendkrachten in groepsfunctie C geen vacatures zijn opengesteld staat vast. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat ter gelegenheid van de totstandkoming van het [Onderdeel] gekozen is voor een bezetting van de vacante functies door uitzendkrachten, omdat het niet gelukt was om ambtenaren, die de incassowerkzaamheden voorheen deden op andere locaties, bij het [Onderdeel] te plaatsen. Blijkens de notitie van 17 augustus 2014 ‘(Bij)sturing binnen Belastingen’, was er tot het einde van dat jaar een inhuur- en personele verplichtingenstop en moesten per 1 oktober 2014 de contracten met uitzendkrachten worden beëindigd. Voor het [Onderdeel] is de uitzondering gemaakt dat de uitzendkrachten aanstellingen als ambtenaar konden krijgen. De keuze om de (meeste) uitzendkrachten bij het [Onderdeel] per 1 oktober 2014 een vaste aanstelling te geven was ingegeven door de noodzaak de voortgang van het incassowerk zeker te stellen, ook nadat het gebruik van uitzendkrachten niet meer was toegestaan. Er was onvoldoende tijd voor het openstellen van een sollicitatieprocedure. Bovendien waren de uitzendkrachten, van wie velen bij het [Onderdeel]
in verlengde uitzendperiodes zaten, bekend met de werkzaamheden. Deze omstandigheden vormden volgens appellant een dringend bedrijfseconomisch belang om een uitzondering te maken op de beleidsregel dat vacatures eerst intern worden opengesteld.
4.2.7. Uitgaande van de toelichting van appellant ter zitting moet op basis van de definitie van vacante functie in punt 4.2 van de PUB worden geconcludeerd dat per 1 oktober 2014, anders dan appellant meent, sprake was van vacatureruimte bij het [Onderdeel] . Dat de formatie niet werd uitgebreid door het aanstellen van een groot aantal uitzendkrachten tot ambtenaar is daarbij niet relevant. In aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant de beleidsregels bij vacaturevervulling heeft gewijzigd, moest appellant in beginsel dus toepassing geven aan die beleidsregels.
4.2.8.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aangevoerde omstandigheden zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die leiden tot gevolgen voor appellant die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Bij de keuze om de uitzendkrachten bij het [Onderdeel] ambtelijke aanstellingen te geven blijkt niet dat appellant zich rekenschap heeft gegeven van de toepasselijkheid van punt 4.5 van de PUB. Daardoor heeft appellant nagelaten om bij die gelegenheid de stappen en het tijdsbeslag in kaart te brengen die zouden passen bij het toepassen van een interne sollicitatieprocedure. Aldus is ook niet aan de orde gekomen welke concrete aanpassingen of maatregelen, bijvoorbeeld het opschuiven van de datum van 1 oktober 2014, nodig zijn voor het toepassen van de interne sollicitatieprocedure en heeft appellant in het verlengde daarvan de noodzaak tot het terzijde stellen van punt 4.5 van de PUB niet aannemelijk gemaakt. Daarom ontbreken de bijzondere omstandigheden en onevenredige gevolgen die nodig zijn voor het afwijken van de beleidsregel en mocht appellant de verplichte interne openstelling van de vacatures bij het [Onderdeel] dus niet achterwege laten.
4.2.9.
Nu betrokkene in de gelegenheid had moeten worden gesteld om te solliciteren naar de groepsfunctie C, is zij ten onrechte niet in beschouwing genomen bij de vervulling van de vacatures voor de groepsfunctie C per 1 oktober 2014. Onder verwijzing naar de rechtspraak als genoemd onder 4.2.2 kon betrokkene dus ontvankelijk bezwaar maken tegen de benoeming van de uitzendkrachten.
4.3.1.
Vanwege de ontvankelijkheid van het bezwaar had appellant moeten beoordelen of betrokkene ook in aanmerking moest worden gebracht voor benoeming per 1 oktober 2014 in groepsfunctie C. Nu dit nog niet is gebeurd zal appellant dit alsnog moeten doen. Bij de benoeming van de uitzendkrachten is niet de gebruikelijke wijze van selecteren en beoordelen toegepast. Er is, aldus appellant ter zitting, met een beperkte toets beoordeeld of de uitzendkracht geschikt zou zijn voor benoeming in groepsfunctie C. Dit heeft er toe geleid dat een vijftal uitzendkrachten geen benoeming heeft gekregen. Bij de beoordeling of betrokkene in aanmerking komt voor de benoeming als groepsfunctionaris C zal appellant dezelfde toets moeten hanteren als bij de benoemingen van de uitzendkrachten is geschied.
4.3.2.
Voor een rechtstreekse benoeming zonder enige beoordeling, zoals door betrokkene op grond van het gelijkheidsbeginsel gewenst, is geen aanleiding. Ook de uitzendkrachten zijn immers niet zonder enige beoordeling van hun geschiktheid tot groepsfunctionaris C benoemd.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 en 2 geen stand kunnen houden. Omdat de Raad op andere gronden tot dit oordeel komt dan de rechtbank, komt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking en moet appellant opnieuw op de bezwaren beslissen met
inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Gelet op het onder 4.1 overwogene dient appellant te volstaan met een nieuwe beslissing op bezwaar en moet appellant hierbij ook beslissen op de in beide bezwaarprocedures verzochte vergoeding van de bezwaarkosten.
4.5.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door appellant te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.6.
Er is ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 990,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuwe
beslissing op bezwaar te nemen en bepaalt dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar
moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2017.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J. Tuit

HD

.