ECLI:NL:CRVB:2017:4001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
15/8255 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op basis van Ziektewet en Werkloosheidswet met betrekking tot vorderbaar maar niet inbaar loon over gewerkte overuren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot zijn uitkeringen op basis van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW). Appellant was werkzaam als procesoperator en heeft zich ziek gemeld. Na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst heeft hij een uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft het loon over de gewerkte overuren niet in aanmerking genomen bij de berekening van zijn dagloon. Appellant stelt dat het loon over deze overuren vorderbaar maar niet inbaar was, omdat zijn werkgever niet in staat was om te betalen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij zijn werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand om het loon uit te betalen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het Uwv terecht het loon niet heeft meegenomen in de dagloonberekening. De Raad benadrukt dat het aan de werknemer is om aan te tonen dat het loon inbaar was, en dat de omstandigheden die appellant aanvoert niet voldoende zijn om aan te tonen dat hij zijn werkgever daadwerkelijk heeft gemaand.

Uitspraak

15/8255 ZW, 16/4482 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2015, 15/3359 en van 7 juni 2016, 15/6687 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.B.A. Bol. Namens het Uwv is verschenen mr. R.E.J.P.M. Rutten. Als getuige is gehoord [naam getuige].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 8 oktober 2014 werkzaam als procesoperator voor 40 uur per week voor [werkgeefster] (werkgeefster) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Met ingang van 25 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld. De arbeidsovereenkomst met werkgeefster is op 8 april 2015 van rechtswege geëindigd. Werkgeefster heeft appellant in verband met de eindafrekening op 4 mei 2015 een bedrag van € 2.709,96 aan loon over april 2015 en op 8 mei 2015 een bedrag van € 865,53 uitbetaald. Deze betalingen betroffen ook de uitbetaling van overuren in de periode oktober 2014 tot en met maart 2015.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 9 april 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), berekend naar een dagloon van € 125,86. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 april 2015, omdat hij het niet eens was met de hoogte van het dagloon.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft niet voldaan aan het verzoek van appellant om de in het refertejaar opgebouwde maar niet uitbetaalde bedragen aan overuren bij de dagloonberekening te betrekken.
1.4.
Omdat appellant per 25 mei 2015 hersteld is verklaard, heeft hij per deze datum een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.5.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 mei 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 131,53. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens was met de hoogte van het dagloon. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit 2) door het Uwv ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het loon over de overuren vorderbaar is. Het geschil spitst zich volgens de rechtbank toe of dit loon ook inbaar was. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1363 en van
25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4318, heeft de rechtbank overwogen dat het aan de werknemer is om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant dit niet aangetoond. De door appellant overgelegde stukken bieden onvoldoende grondslag voor de conclusie dat er bij de werkgever onvermogen was om te betalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het loon van de door appellant gewerkte overuren terecht niet in aanmerking heeft genomen bij de dagloonberekening.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in beide zaken gesteld dat het Uwv het loon over het verricht overwerk ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de dagloonberekeningen. Hij heeft daartoe gesteld dat het loon over de in de referteperiode gewerkte overuren vorderbaar maar niet inbaar was. Appellant heeft diverse keren werkgeefster verzocht om uitbetaling van de overuren. Echter vanwege het gebrek aan financiële middelen was werkgeefster niet in staat het loon over de gewerkte overuren uit te betalen. Een vordering van appellant zou ook direct hebben geleid tot het faillissement van werkgeefster. Daartoe heeft appellant verwezen naar zijn ontslagbrief waaruit blijkt dat zijn salaris niet gewaarborgd kon worden, verschillende verklaringen van [werkgeefster], directeur van werkgeefster en een financieel overzicht waaruit volgens appellant blijkt dat het bedrijfsresultaat in de referteperiode negatief was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 44 van de WW is bepaald dat de uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW wordt berekend naar het dagloon.
4.1.2.
Artikel 45 van de WW is per 1 juni 2013 gewijzigd. Vanaf die datum tot 1 juli 2015 luidde dit artikel:
1. Voor de berekening van de uitkering waarop op grond van dit hoofdstuk recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
4.1.3.
Artikel 15 van de ZW luidde ten tijde van belang:
1. Voor de berekening van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
4.1.4.
Met ingang van 1 juni 2013 is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
(Stb. 2013, 185) (Dagloonbesluit 2013) in werking getreden. In het Dagloonbesluit 2013 is voor zover hier van belang bepaald:
Artikel 2. Refertejaar voor ZW en WW
1.
Onder refertejaar wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.
(…)
Artikel 3. Loonbegrip voor de ZW en WW
1. Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden (…).
Artikel 4. Algemene bepalingen over het loon voor ZW en WW
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 3 wordt mede begrepen loon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden (...), waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. (…).
Artikel 5. Dagloon voor ZW en WW
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW en WW is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100+C]/D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv het refertejaar voor de berekening van het dagloon voor de ZW- en WW-uitkering conform artikel 2, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 juist heeft vastgesteld op respectievelijk de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 januari 2015 en de periode van 1 maart 2015 tot en met 28 februari 2015. Evenmin is in geschil dat het Uwv bij de berekening van het dagloon voor de ZW- en WW-uitkering op de voet van artikel 3, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 terecht is uitgegaan van het loon dat appellant heeft genoten uit de dienstbetrekking bij werkgeefster in respectievelijk de periode van 8 oktober 2014 tot en met 31 januari 2015 en de periode 8 oktober 2014 tot en met 28 februari 2015. Gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 is daarbij het uitgangpunt het loon dat appellant volgens opgave van werkgeefster daadwerkelijk heeft genoten in deze periode. Nu de betaling van de door appellant in de periode van 8 oktober 2014 tot en met 28 februari 2015 gewerkte overuren heeft plaatsgevonden na afloop van de referteperiode, wordt appellant geacht dit loon buiten de referteperiode te hebben genoten.
4.3.
Zoals uit de toelichting bij artikel 4, tweede, lid, van Dagloonbesluit 2013 (nota van toelichting, blz. 26; Stb. 2013, 185) volgt, heeft de besluitgever toepassing van dit artikelonderdeel slechts aangewezen geacht in situaties waarin duidelijk is geworden dat vorderbaar loon in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet inbaar is gebleken. Het is aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren. Een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1363).
4.4.
Niet in geschil is dat het loon over de in de referteperiode gewerkte overuren vorderbaar was. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of dat loon ook inbaar was in het betreffende refertejaar.
4.5.
Dat het loon niet inbaar was, is niet komen vast te staan. Niet is gebleken dat appellant in het refertejaar op niet mis te verstane wijze werkgeefster heeft gemaand de gewerkte overuren uit te betalen. Dat appellant herhaaldelijk mondeling tevergeefs heeft verzocht het loon over de gewerkte overuren uit te betalen, zoals de ter zitting gehoorde getuige [werkgeefster] heeft verklaard, is daartoe onvoldoende. Uit de verklaringen van appellant en van [werkgeefster] blijkt bovendien dat appellant met werkgeefster heeft afgesproken om de overuren op te sparen om deze op een later moment uit te betalen en het daar verder bij heeft gelaten. Het beroep van appellant op de in de bestreden besluiten opgenomen toelichting van het Uwv dat loon inbaar wordt op het moment dat de werkgever bereid en in staat is het loon te betalen doet hier niet aan af. Dit laat immers onverlet dat appellant de werkgeefster op niet mis te verstane wijze had moeten manen.
4.6.
Dat appellant geen verdere actie heeft ondernomen, omdat hij de verwachting had dat dit zou leiden tot het faillissement van werkgeefster dan wel verlies van zijn baan, komt voor zijn rekening en risico. Deze verwachting doet niet af aan de verplichting van appellant om de vordering bij werkgeefster in te dienen. Bovendien volgt uit de door appellant overgelegde stukken en de verklaringen van getuige [werkgeefster] niet dat werkgeefster niet in staat was de vordering van appellant te voldoen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gedurende de periode van belang onder meer het loon van appellant is doorbetaald en werkgeefster de door appellant opgespaarde overuren zoals gebruikelijk met de eindafrekening heeft uitbetaald. Gelet op deze omstandigheden is gebleken van een loonvordering die in het refertejaar tevens inbaar was. Aan de voorwaarden van artikel 4, tweede lid, van Dagloonbesluit 2013 is dan ook niet voldaan. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen, is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.W.L. van de Loo

OS