ECLI:NL:CRVB:2014:1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
12-6565 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ZW-dagloon en overwerkvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als chef-kok werkzaam was, had zich ziek gemeld en was in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 143,77, waarbij vergoeding van overwerk niet werd meegenomen. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat hij recht had op een hogere uitkering, omdat hij overuren had gemaakt die niet in de berekening waren meegenomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de vordering op zijn werkgever in verband met overwerk in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar was. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat hij zijn werkgever had gemaand om de overuren uit te betalen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het beroep van appellant niet kon slagen, omdat de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen niet waren voldaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af, omdat het hoger beroep niet slaagde. Er was ook geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.

Uitspraak

12/6565 ZW
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 november 2012, 12/428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop mr. Van Alphen heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is vanaf 5 mei 2008 als chef-kok werkzaam geweest in dienst van [naam B.V.]. (werkgeefster). Met ingang van 5 juli 2011 heeft hij zich ziek gemeld. Werkgeefster is op 11 oktober 2011 failliet verklaard. Aan de dienstbetrekking van appellant met werkgeefster is een einde gekomen op 23 november 2011.
1.2. Bij besluit van 24 november 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 24 november 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet, berekend naar een dagloon van € 140,87. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van
24 november 2011. Bij beslissing op bezwaar van 5 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet met ingang van 6 juni 2011 maar met ingang van 5 juli 2011 ziek is geworden en het dagloon nader vastgesteld op € 143,77. Volgens het Uwv kan vergoeding van overwerk niet worden meegenomen in de berekening van de hoogte van het dagloon.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) niet slagen, omdat appellant met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat de door hem gemaakte overuren vanaf het moment dat deze vorderbaar zijn geworden niet tevens inbaar waren. Het Uwv heeft volgens de rechtbank bij de vaststelling van het dagloon van appellant vergoeding van overuren terecht buiten beschouwing gelaten.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank gekeerd en daarbij verwezen naar brieven van werkgeefster van 23 maart 2012 en 5 maart 2013.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of de vordering van appellant op zijn werkgeefster in verband met overwerk voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit, voor zover daarin is bepaald:
“Onder loon wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.”.
4.2.
Uit de tekst van en de Nota van toelichting bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit moet worden afgeleid dat de besluitgever toepassing van dit artikelonderdeel slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat vorderbaar loon in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Het is aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren. Een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig (zie onder meer CRvB 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:9859 en CRvB 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1653).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het refertejaar loopt van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011. Evenmin is in geschil dat vergoeding van overwerk in het refertejaar vorderbaar is geworden voor zover het gaat om overuren die zijn gemaakt in het tweede halfjaar van 2010 en voor zover die niet in de vorm van vrije tijd zijn gecompenseerd.
4.4.
Werkgeefster heeft vanaf 2008, het eerste jaar waarin appellant voor werkgeefster is gaan werken, appellant nooit een vergoeding in geld verstrekt voor door hem gemaakte overuren die niet in de vorm van vrije tijd zijn gecompenseerd. Aannemelijk is dat appellant de toename van het aantal te compenseren overuren regelmatig onder de aandacht van zijn werkgeefster heeft gebracht en om een oplossing heeft gevraagd. Met de in beroep en in hoger beroep overgelegde brieven van werkgeefster heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in het refertejaar op niet mis te verstane wijze werkgeefster heeft gemaand de in overweging 4.3 genoemde overuren in geld uit te betalen (overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van de toepasselijke CAO voor het Horeca- en aanverwante bedrijf: binnen vier weken na afloop van het eerste kwartaal van 2011). In plaats daarvan heeft appellant verschillende keren met werkgeefster afgesproken om tot uitbetaling van overuren over te gaan wanneer er naar verwachting meer omzet gemaakt zou worden en er voor vergoeding in geld bij werkgeefster financiële ruimte was.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat niet is gebleken van een loonvordering die in het refertejaar niet tevens inbaar was. Aan de voorwaarden van artikel 2, vierde lid, van het Besluit is dan ook niet voldaan. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5.
Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

RB