ECLI:NL:CRVB:2017:3983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
16/6873 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van afwijzing aanvraag Wubo op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1941, een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen in 2000, omdat niet voldoende was aangetoond dat appellant oorlogsgeweld had meegemaakt. In februari 2016 verzocht appellant om herziening van deze afwijzing, maar verweerder weigerde dit bij besluit van 26 april 2016, wat leidde tot het bestreden besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 november 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

De Raad oordeelde dat de nieuwe feiten en omstandigheden die appellant naar voren had gebracht, niet voldoende waren om de eerdere afwijzing te herzien. Er was onduidelijkheid over het kamp waar appellant verbleef en het was niet aangetoond dat hij onder levensbedreigende omstandigheden was geëvacueerd. De Raad benadrukte dat de criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen onder de Wubo strenger zijn dan die onder de Algemene Oorlogsgevallenregeling (AOR). De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/6873 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 16 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 oktober 2016, kenmerk BZ01990444 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1941, heeft in november 1999 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 31 maart 2000, en heeft die afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 22 mei 2000, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat niet is gebleken dat de door appellant gestelde huiszoeking en plundering van zijn woonhuis tegen hem waren gericht. Voorts is overwogen dat het verblijf in het Tjihapitkamp niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht omdat dit kamp een opvangkamp was van de geallieerden. Het tegen het besluit van 22 mei 2000 ingestelde beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 16 augustus 2001, 00/3116 WUBO.
1.2.
In februari 2016 heeft appellant verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 26 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding zouden moeten geven de eerdere afwijzing te herzien. Daarbij heeft verweerder overwogen dat, hoewel thans onduidelijk is of appellant naar het Tjihapitkamp in Bandoeng dan wel naar het kamp Tjideng in Batavia is gebracht, niet is gebleken dat er sprake is geweest van een evacuatie vanuit een levensbedreigende situatie dan wel dat de evacuatie onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Verder is overwogen dat er geen bevestiging van is verkregen dat appellant tijdens het gestelde verblijf in het kamp direct betrokken is geweest bij beschietingen en dat niet is gebleken dat appellant getuige is geweest van een mishandeling met excessief geweld.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd om een besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
2.2.
Appellant heeft bij zijn verzoek weliswaar nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht, maar hierin heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de eerdere afwijzende besluitvorming te herzien en alsnog te aanvaarden dat appellant oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft meegemaakt.
2.3.
Ook al is niet duidelijk geworden of appellant nu, zoals eerder is aangenomen, in het opvangkamp Tjihapit of toch in het beschermingskamp Tjideng heeft verbleven, uit de door appellant gegeven beschrijving van de evacuatie voorafgaand aan het gestelde verblijf in het kamp blijkt in ieder geval niet dat er een evacuatie is geweest die vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Verder is niet gebleken van een directe betrokkenheid bij beschietingen tijdens het gestelde verblijf in het kamp. Daarvoor is onder meer van belang of appellant zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met het omkomen of gewond raken van naasten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4333). Hiervan heeft appellant geen melding gemaakt.
2.4.
Verweerder acht het verder wel aannemelijk dat appellant erbij was toen zijn neef [naam neef] werd mishandeld door Indonesische jongeren tijdens het verkopen van koekjes, maar heeft deze gebeurtenis niet hoeven aanvaarden als een gebeurtenis in de zin van de Wubo. Niet gebleken is, en appellant heeft dat feitelijk ook niet gesteld, dat hij bij die gebeurtenis geconfronteerd is geweest met excessief geweld, waarbij het moet gaan om objectief gezien zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek optreden dat op één lijn is stellen met doodslag en executie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3691). Dat deze gebeurtenis wel is aanvaard als oorlogsgebeurtenis in het kader van de Algemene Oorlogsgevallenregeling (AOR) brengt nog niet mee dat appellant in het kader van de Wubo oorlogsgeweld heeft ondergaan. Naar de Raad al meermalen heeft overwogen kent de AOR ruimere criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan de Wubo (zie bijvoorbeeld uitspraak van 8 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4648).
2.5.
Het beroep dat is gedaan op het door verweerder gehanteerde beleid ten aanzien van sibling-equality treft geen doel. Uit de stukken komt naar voren dat de oorlogsomstandigheden van appellant duidelijk verschillen van de oorlogsomstandigheden die de neven [naam neef] hebben meegemaakt.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD