ECLI:NL:CRVB:2016:4648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15/7363 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, een verzoek ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant heeft gezondheidsklachten ingediend die hij toeschrijft aan zijn verblijf in opvangkampen tijdens de Bersiap-periode. Zijn aanvraag werd in 1999 afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat hij betrokken was bij ongeregeldheden. Appellant heeft sindsdien meerdere verzoeken tot herziening ingediend, die telkens zijn afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat voor toewijzing van een aanvraag op grond van de Wubo, de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De Raad heeft geconcludeerd dat de overgelegde verklaringen niet aantonen dat appellant persoonlijk betrokken was bij dergelijke gebeurtenissen. De Raad heeft ook overwogen dat de erkenning van appellant onder de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) niet relevant is voor de beoordeling onder de Wubo, aangezien de criteria voor de AOR ruimer zijn.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, met A. Mansourova als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 december 2016.

Uitspraak

15/7363 WUBO
Datum uitspraak: 8 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 oktober 2015, kenmerk BZ01844382 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. P. Lesquillier, advocaat, en [naam 1] en
[naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1939 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in mei 1999 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Appellant heeft aan die aanvraag gezondheidsklachten ten grondslag gelegd die naar zijn mening het gevolg zijn van het verblijf in verschillende opvangkampen tijdens de Bersiap-periode. Bij besluit van 18 november 1999 is die aanvraag afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant betrokken is geweest bij ongeregeldheden in de zin van de Wubo.
Tegen het besluit van 18 november 1999 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Een in september 2012 ingediend verzoek van appellant om de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien is door verweerder afgewezen bij besluit van 20 februari 2013 op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens heeft overgelegd die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. In dat verband is overwogen dat ook met de door appellant overgelegde getuigenverklaring van [getuige] geen bevestiging is verkregen dat appellant betrokken was bij ongeregeldheden in de Bersiap-periode. Tegen het besluit van 20 februari 2013 zijn geen rechtsmiddelen aangewezen.
1.3.
Appellant heeft in april 2013 opnieuw verzocht de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien. Ter ondersteuning van dat verzoek heeft appellant verklaringen overgelegd van
[naam 2] en [getuige] . Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van
15 oktober 2013 en die afwijzing na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2014 op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens heeft overgelegd die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. In dat verband is overwogen dat de getuigenverklaring van de heer [naam 2] algemeen van aard is en niet specifiek ziet op het meemaken van gebeurtenissen door appellant in het 10e Bataljon. Tegen het besluit van 16 januari 2014 is geen beroep ingesteld.
1.4.
In februari 2015 heeft appellant nogmaals verzocht de eerdere afwijzingen te herzien. Ter ondersteuning van dat verzoek heeft appellant gewezen op zijn erkenning in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Daarnaast heeft hij verklaringen overgelegd van [getuige] en [naam 3] . Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 18 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere besluiten te herzien.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voorop wordt gesteld dat voor toewijzing van een aanvraag op grond van de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht (her)beoordeeld of sprake is van een betrokkenheid bij oorlogsgeweld. De medische argumenten die appellant naar voren heeft gebracht en op grond waarvan hij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
2.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
2.3.
Zulke feiten of gegevens zijn niet naar voren gekomen. De overgelegde nieuwe (aanvullende) verklaringen vermelden wel dat appellant tijdens zijn verblijf in het 10e Bataljon beschietingen heeft meegemaakt maar die verklaringen laten niet zien dat appellant daarbij (persoonlijk) direct betrokken is geweest. Hierbij laat de Raad ook meewegen dat de zuster van appellant bij haar Wubo-aanvraag heeft verklaard dat tijdens haar verblijf in het 10e Bataljon geen direct levensgevaar was en dat zij in haar directe omgeving geen beschietingen heeft meegemaakt. Dat het voor appellant vragen oproept dat bij zijn echtgenote ( [naam 1] ) en zijn zwager ( [naam 2] ) op grond van gelijksoortige verklaringen wel een betrokkenheid is aanvaard, acht de Raad voorstelbaar. In het licht van de beschikbare gegevens over de lotgevallen van appellant kan dat hier echter niet tot een ander oordeel leiden. Dit geldt ook voor de erkenning van appellant in het kader van de AOR, aangezien de AOR ruimere criteria kent voor de aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan de Wubo.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

HD