ECLI:NL:CRVB:2017:3979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
17/990 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot ontslag bij gewichtige redenen in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, werkzaam als docent Nederlands, was sinds 1 januari 2003 in dienst bij een school, maar beschikte niet over de vereiste onderwijsbevoegdheid. Het college van bestuur van de Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam verleende haar op 9 juli 2015 ontslag wegens het niet tijdig behalen van de onderwijsbevoegdheid. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit ontslag ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het college van bestuur niet bevoegd was om appellante ontslag te verlenen. De Raad benadrukte dat redenen van gewichtige aard, zoals bedoeld in de CAO VO, in overwegende mate betrekking moeten hebben op de persoon van de werknemer en zijn directe werksituatie. Het enkele feit dat appellante niet tijdig over de vereiste bevoegdheid beschikte, was op zichzelf onvoldoende om ontslag te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het college van bestuur niet had voldaan aan de verplichting om appellante voldoende te faciliteren in het behalen van haar bevoegdheid, zoals het opstellen van een studieplan en het verlenen van studieverlof.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard en het ontslag werd herroepen. Tevens werd het college van bestuur veroordeeld tot nabetaling van bezoldiging en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

17.990 AW

Datum uitspraak: 16 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 januari 2017, 16/4142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (college van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Simicevic, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van Bremen. Het college van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van Bon en
G.E.R. Lambers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 januari 2003 werkzaam als docent (Nederlands) aan het [naam school 1] op basis van een aanstelling voor onbepaalde tijd. Zij beschikte daarbij niet over de vereiste tweedegraads bevoegdheid voor het voortgezet onderwijs. Daarvoor werkte zij sinds 1993 op verschillende basisscholen vallend onder het gezag van de (rechtsvoorganger van) Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam.
1.2.
In 2009 is appellante bij een samenwerkingsverband tussen de [naam school 3] en de [naam school 4] gestart met een opleiding voor het behalen van de onderwijsbevoegdheid Nederlands tweede graad. In 2010 heeft zij haar propedeuse behaald. In 2012 is appellante met haar opleiding gestopt omdat de [naam school 3] en de [naam school 4] de samenwerking beëindigden.
1.3.
Met ingang van 1 augustus 2011 is de Collectieve Arbeidsovereenkomst Voortgezet Onderwijs (CAO VO) gewijzigd, in die zin dat het onderwijzend personeel vanaf die datum bevoegd moet zijn, of binnen maximaal vier jaar de wettelijke onderwijsbevoegdheid dient te behalen.
1.4.
Omdat bleek dat een overstap naar de [naam school 2] zou betekenen dat appellante haar opleiding van voren af aan zou moeten beginnen terwijl zij al veel vakken had afgerond, heeft het college van bestuur in februari 2013 het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verzocht om appellante op grond van haar ervaring een permanente ontheffing van vakbekwaamheidseisen te verlenen. Dit verzoek is in maart 2013 afgewezen. Medio 2013 bleek de [naam school 4] de opleiding Nederlands tweedegraads aan te bieden. Met hulp van haar leidinggevende E heeft appellante de [naam school 4] gevraagd welke vrijstellingen zij zou kunnen krijgen.
1.5.
Nog voordat de [naam school 4] duidelijkheid had gegeven over de vrijstellingen heeft de rector van het [naam school 1] appellante bij brief van 23 september 2013 te kennen gegeven dat als zij eind maart niet kan aantonen dat zij per 1 augustus haar tweedegraads bevoegdheid zal behalen, het dienstverband per 1 augustus 2014 zal worden beëindigd.
1.6.
In maart 2014 was er duidelijkheid over de vrijstellingen en is appellante bij de [naam school 4] gestart met het vervolg van haar opleiding. Blijkens het verslag van een ontwikkelgesprek op 20 maart 2014 heeft appellante van de locatiedirecteur H toestemming gekregen om het komend jaar op het [naam school 1] te blijven. Appellante heeft te kennen gegeven ernaar te streven om in augustus 2015 haar diploma te behalen, maar dat dit alleen kan als de [naam school 4] tijdig het programma klaar heeft.
1.7.
Nadat het college van bestuur op 29 mei 2015 het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante op 16 juni 2015 haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college van bestuur bij besluit van 9 juli 2015, na bezwaar in afwijking van het advies van de adviseur bezwaarschriften gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit), appellante eervol ontslag verleend wegens het niet tijdig behalen van haar onderwijsbevoegdheid. Dat is volgens het college van bestuur een reden van gewichtige aard in de zin van artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO 2014-2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat nu appellante, ondanks dat haar de maximale termijn van vier jaar voor het behalen van haar tweedegraads onderwijsbevoegdheid is verleend, er niet voor 1 augustus 2015 in is geslaagd om die bevoegdheid te behalen, het college van bestuur op grond van de CAO VO 2011-2012 bevoegd en gehouden was om het dienstverband te beëindigen, behoudens bijzondere omstandigheden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk was om in het jaar 2014/2015 meer dan vier studiepunten te behalen. Appellante is voldoende vrijgesteld voor haar studie. Als dit anders was had appellante dit bespreekbaar moeten maken. Haar beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel faalt. Uit artikel 8.b.3 van de CAO VO 2011-2012 volgt dat het dienstverband eindigt indien de wettelijke onderwijsbevoegdheid niet binnen twee (in bijzondere gevallen vier) jaar is behaald. Het college van bestuur heeft deze reden ten grondslag kunnen leggen aan het ontslag van appellante. Dit artikel biedt geen ruimte voor de belangenafweging als door appellante gewenst.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 9.b.4 van de CAO VO 2014-2015 (artikel 8.b.3 van de CAO VO 2011-2012) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een werknemer die geen wettelijke onderwijsbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs bezit, wordt voor ten hoogste twee jaar in een leraarfunctie aangesteld.
2. De werkgever stelt bij aanvang van de aanstelling in overleg met de onbevoegde leraar een studieplan op, waarin facilitering in tijd en geld zijn vastgelegd, dat leidt tot het behalen van een wettelijke onderwijsbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs binnen twee jaar.
3. De werkgever verleent aan de onbevoegde leraar studieverlof voor studie-activiteiten die onder werktijd plaatsvinden.
4. Indien de onbevoegde leraar na twee jaar geen wettelijke onderwijsbevoegdheid heeft behaald, eindigt het dienstverband van rechtswege. In bijzondere gevallen kan het dienstverband daarna ten hoogste nog twee keer met een jaar worden verlengd. (…)”
4.1.2.
Ingevolge artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO 2014-2015 kan de werknemer, met inachtneming van het in artikel 10.b.4 bepaalde, ontslag worden verleend op grond van andere met name genoemde en aan de betrokkene schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard.
4.2.
Volgens artikel 9.b.4 van de CAO VO 2014-2015 (artikel 8.b.3 van de
CAO VO 2011-2012) kunnen onbevoegde leraren alleen een tijdelijke aanstelling krijgen. Indien de bevoegdheid niet tijdig wordt behaald, eindigt de tijdelijke aanstelling van rechtswege. Voor leraren die al een aanstelling voor onbepaalde tijd hebben, zoals appellante, voorziet de CAO VO 2014-2015 niet in beëindiging van de aanstelling wegens het niet tijdig behalen van de onderwijsbevoegdheid. Het college van bestuur heeft aan het ontslag van appellante artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO 2014-2015 ten grondslag gelegd. Dat artikel geeft het college van bestuur de bevoegdheid tot ontslag indien sprake is van gewichtige redenen. Indien de bevoegdheid tot ontslag aanwezig is moet vervolgens nog worden bezien of, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid gebruik is gemaakt van die bevoegdheid. De rechtbank heeft dan ook een onjuist toetsingskader gehanteerd door te overwegen dat het college van bestuur op grond van het bepaalde in artikel 8.b.3 van de
CAO VO 2011-2012 gehouden was om het dienstverband van appellante te beëindigen en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging.
4.3.
Over de vraag of in de situatie van appellante de bevoegdheid bestond om haar met toepassing van artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO 2014-2015 ontslag te verlenen overweegt de Raad als volgt.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 9 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3298) moeten redenen van gewichtige aard als bedoeld in
artikel 10.b.3 van de CAO VO 2014-2015 in overwegende mate betrekking hebben op de persoon van de werknemer en zijn directe werksituatie. Dergelijke redenen kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in een in de loop der tijd ontstane impasse die in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de werkgever kan worden verlangd. In dit kader moet worden gewaakt tegen een te extensieve uitleg van het begrip “redenen van gewichtige aard”.
4.4.2.
Het enkele feit dat appellante - niet tijdig - beschikte over de vereiste onderwijsbevoegdheid is op zichzelf niet te beschouwen als een omstandigheid die in overwegende mate betrekking heeft op haar persoon en haar directe werksituatie en is dus ook geen reden van gewichtige aard die het college van bestuur de bevoegdheid geeft om haar te ontslaan. Om te kunnen beoordelen of sprake is van redenen van gewichtige aard dienen de omstandigheden van de individuele situatie te worden beoordeeld.
4.4.3.
De Raad stelt voorop dat het college van bestuur in redelijkheid van appellante mag eisen dat zij haar onderwijsbevoegdheid haalt; dit heeft zij ook niet betwist. Daarbij wordt van het college van bestuur wel geëist dat het appellante voldoende faciliteert. Nu appellante is aangesteld voor onbepaalde tijd, kan enerzijds niet zonder meer worden gesteld dat de (strikte) in artikel 9.b.4, vierde lid, van de CAO VO 2014-2015 gestelde termijnen ook voor haar gelden. Anderzijds gelden voor haar ten minste de faciliteiten die op grond van het tweede en derde lid van dat artikel aan onbevoegde leraren met een tijdelijke aanstelling moeten worden geboden: vaststelling van een studieplan, waarin facilitering in tijd en geld zijn vastgelegd, dat leidt tot het behalen van een wettelijke onderwijsbevoegdheid binnen twee jaar en het verlenen van studieverlof voor studieactiviteiten die onder werktijd plaatsvinden. Appellante heeft terecht aangevoerd dat het college van bestuur voor haar geen studieplan heeft vastgesteld. Het college van bestuur heeft daar tegenover gesteld dat een apart studieplan niet meer nodig was, omdat werkgever en werknemer wisten waar zij aan toe waren. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is echter het tegendeel gebleken. Zo was het onduidelijk wat er was afgesproken over de termijn waarop appellante de opleiding (naast haar fulltime baan) moest hebben afgerond. In de brief van 23 september 2013 is nog sprake van 1 augustus 2014. Appellante, die het vervolg van haar opleiding met medeweten van het [naam school 1] pas in maart 2014 heeft hervat, dacht dat zij vanaf maart 2014 ten minste twee jaar de tijd had. Dit vindt zijn bevestiging in de door haar overgelegde e-mail van H. Uit het verslag van het ontwikkelgesprek met E blijkt wel het streven om op
1 augustus 2015 de opleiding af te ronden, maar niet dat het appellante duidelijk kon zijn dat zij voor die datum haar onderwijsbevoegdheid moest hebben behaald, omdat zij anders ontslagen zou worden. Ook over de facilitering in tijd en geld bestaat onduidelijkheid. In diverse processtukken heeft het college van bestuur voor studie beschikbare aantallen uren vermeld, variërend van 276 uur in de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011 tot 264 uur in het schooljaar 2013/2014 en zowel 202 uur als 362 uur voor het schooljaar 2014/2015. Deze afspraken zijn volgens het college van bestuur vastgelegd in brieven, verslagen en normjaartaken en opgebouwd uit samentelling van studietijd, deskundigheidsbevordering, compensatie studieverlof, knelpuntenaanpak 1, mentoraat en teamvergaderingen. Appellante heeft dit bestreden. Van eenduidige afspraken over de facilitering in tijd van de in maart 2014 hervatte opleiding is dan ook zeker geen sprake. Over de facilitering in geld is in het verslag van het ontwikkelgesprek vermeld dat appellante de kosten van de opleiding zelf betaalt; van een eenmalige vergoeding aan appellante van € 600,- is niet duidelijk of die voor haar opleiding bij de [naam school 4] was bestemd. Ten slotte is niet gebleken dat afspraken zijn gemaakt over studieverlof voor studieactiviteiten die onder werktijd plaatsvinden.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat van redenen van gewichtige aard als bedoeld in
artikel 10.b.3, aanhef en onder 12, van de CAO VO 2014-2015 niet is gebleken, zodat het college van bestuur niet bevoegd was om appellante ontslag te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal het primaire ontslagbesluit van 9 juli 2015 herroepen.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen betekent dat het ontslag van appellante per 1 augustus 2015 van tafel is en dat haar aanstelling per die datum herleeft. Indien een ontslag ongedaan wordt gemaakt bestaat volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3523) recht op nabetaling van de bezoldiging. Op die nabetaling mag het bestuursorgaan in mindering brengen de door de betrokkene in de desbetreffende periode genoten inkomsten uit arbeid en/of een door het bestuursorgaan betaalde bovenwettelijke ontslaguitkering. Niet in mindering mag worden gebracht een uitkering op grond van de WW, omdat het UWV deze uitkering in beginsel zal terugvorderen.
5. Aanleiding bestaat om het college van bestuur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 990,- en in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 mei 2016;
- herroept het besluit van 9 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 12 mei 2016;
- veroordeelt het college van bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college van bestuur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2017.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) C.A.E. Bon

HD