ECLI:NL:CRVB:2017:3949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/2809 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling wegens niet melden onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant, die sinds 22 september 2004 een (onvolledig) ouderdomspensioen ontving. Appellant ontving bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Tijdens een onderzoek naar het vermogen van uitkeringsgerechtigden kwam naar voren dat appellant in Marokko een onroerende zaak bezat, die op 23 november 2012 was getaxeerd op € 603.675,-. De Svb heeft op basis van deze bevindingen de AIO-aanvulling per 22 september 2004 ingetrokken en een bedrag van € 45.194,87 teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door het bezit van de onroerende zaak niet te melden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de onroerende zaak niet op zijn naam stond geregistreerd en dat hij deze had overgedragen aan zijn kinderen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de Svb terecht had geconcludeerd dat appellant beschikte over vermogen dat groter was dan de voor hem geldende vermogensgrens. De Raad stelde vast dat appellant niet had aangetoond dat hij niet over de onroerende zaak beschikte, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de onroerende zaak tot zijn vermogen behoorde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter F. Hoogendijk en de leden J.L. Boxum en J.C.F. Talman, in aanwezigheid van griffier A. Mansourova op 14 november 2017.

Uitspraak

16.2809 WWB

Datum uitspraak: 14 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 maart 2016, 15/3715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2017. Namens appellanten is mr. El Haddouchi verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant, geboren [in] 1939, ontving sinds 22 september 2004 een (onvolledig) ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. In aanvulling daarop ontvingen appellanten bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk van de Svb in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.3.
In het kader van een algemeen onderzoek naar eventueel vermogen van uitkeringsgerechtigden, heeft een bestandsvergelijking plaatsgevonden met betrekking tot AOW-gerechtigden met een AIO-aanvulling die in aanmerking komen voor kinderbijslag ten behoeve van in het buitenland wonende kinderen. Uit deze vergelijking is appellant naar voren gekomen. Vervolgens heeft het Bureau Attaché Sociale zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat in opdracht van de Svb een vermogensonderzoek in Marokko uitgevoerd. De bevinding van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 8 februari 2013, is dat appellant sinds 1990 in Marokko beschikt over vermogen in de vorm van een onroerende zaak, een woning, op het adres [adres] in [plaatsnaam] met grondtitel
[grondtitel] die op 23 november 2012 is getaxeerd op, omgerekend, € 603.675,-.
1.4.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van
9 september 2013, zoals gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, de bijstand/AIO-aanvulling per 22 september 2004 ingetrokken en de over de periode van 22 september 2004 tot en met februari 2013 ten onrechte betaalde bijstand/AIO-aanvulling tot een bedrag van in totaal € 45.194,87 van appellanten teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 23 november 2012 de beschikking hebben over een vermogen dat groter is dan de voor hen geldende vermogensgrens en dat over de periode van 22 september 2004 tot en met
22 november 2012 het recht op bijstand/AIO-aanvulling niet is vast te stellen. Door het bezit van de onroerende zaak niet aan het betrokken bestuursorgaan te melden heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan hebben appellanten ten onrechte bijstand/AIO-aanvulling ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 september 2004 tot en met 9 september 2013.
4.2.
Zoals de rechtbank ook heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak (uitspraken van
30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528 en van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP0817) dat indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd de vooronderstelling is gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellanten betwisten dat de onroerende zaak, kadastraal aangeduid met nummer
[grondtitel], sedert 1990 in het eigendomsregister op naam van appellant staat geregistreerd. Daartoe hebben appellanten gewezen op de door hen in beroep overgelegde verklaring van het Marokkaanse kadaster (ANFCC) van 5 januari 2015. Daarin is vermeld dat appellant tot
23 juni 2008 niet voorkomt als eiser of als opposant van kadasternummer [grondtitel]. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen waarde aan deze verklaring heeft toegekend.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij het onderzoeksrapport van 8 februari 2013 zijn twee stukken met informatie van het ANFCC, gedateerd op 5 december 2012 respectievelijk op
27 december 2012, gevoegd. Uit deze stukken blijkt dat het eigendom van de onroerende zaak met voormeld kadasternummer sinds 8 augustus 1990 staat ingeschreven op naam van appellant. Het stuk van 5 december 2012 is gestempeld en door of namens de conservator ondertekend door [Appellant]. Het stuk van 27 december 2012 is voorzien van een referentienummer, gestempeld en door of namens de adviseur van de directeur-generaal van het Nationaal Agentschap voor Landbescherming, Kadaster en Cartografie ondertekend door [A]. Deze stukken zijn, anders dan de door appellanten overgelegde verklaring, door vermelding van naam en handtekening traceerbaar. Daartegenover komt aan de door appellanten overgelegde verklaring niet de waarde toe die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. Dat appellant stelt dat hij deze verklaring in persoon van het ANFCC heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Uit 4.4. volgt dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat deze onroerende zaak in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellant daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Het is dus aan appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.6.
Appellant heeft in dit verband een verklaring van afstand van de onroerende zaak, gedateerd op 15 januari 2009, overgelegd. Hij heeft betoogd dat hieruit volgt dat die zaak in de te beoordelen periode niet meer zijn eigendom was. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank echter terecht geoordeeld dat appellant met de afstandsverklaring van
15 januari 2009 niet in de onder 4.5 bedoelde bewijslast is geslaagd. Uit de afstandsverklaring, hoewel door een notaris opgemaakt en ingeschreven in een register van de gemeente [plaatsnaam], blijkt slechts de intentie van appellant om de onroerende zaak over te dragen aan zijn kinderen en niet dat hiermee de eigendom daadwerkelijk op de kinderen van appellant is overgegaan. Uit het kadaster blijkt voorts niet dat uitvoering aan die verklaring is gegeven, nog daargelaten dat deze verklaring betrekking heeft op nummer 29, terwijl appellant blijkens het kadaster eigenaar is van nummer 25. De kinderen van appellant zijn namelijk niet als eigenaren van de onroerende zaak bij het kadaster geregistreerd. Dit volgt ook uit de onder 4.4 vermelde informatie van het kadaster.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de onroerende zaak moet worden geacht te behoren tot het vermogen waarover appellant in de te beoordelen periode heeft kunnen beschikken. Appellanten hebben het taxatierapport van 23 november 2012, waarbij onder meer de waarde van de woning is vastgesteld, niet betwist.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD