ECLI:NL:CRVB:2017:3850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
15/8076 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellant, die sinds 27 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt. Appellant heeft in de periode van oktober 2012 tot en met maart 2013 werkzaamheden verricht bij het reisbureau van zijn schoonzoon, zonder dit te melden aan het Uwv. Het Uwv heeft op basis van een onderzoeksrapport geconcludeerd dat appellant in die periode arbeid heeft verricht en heeft zijn uitkering herzien en teruggevorderd. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft aangevoerd dat zijn werkzaamheden geen economische waarde vertegenwoordigen en dat hij niet op de hoogte was van de meldplicht. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, oordelend dat appellant wel degelijk werkzaamheden heeft verricht die een economische waarde hebben en dat hij had moeten melden. De Raad heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van herziening of terugvordering af te zien, en dat het Uwv terecht is overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag.

Uitspraak

15/8076 WIA, 16/1700 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 24 december 2014 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2015, 14/2818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong en E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 27 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant lijdt aan psychische klachten waarvoor hij bij Parnassia wordt behandeld. Voordat hij ziek werd, was hij werkzaam bij een reisbureau. Appellant bracht in de periode oktober 2012 tot en met maart 2013 regelmatig dagen, dan wel dagdelen door op het reisbureau van zijn schoonzoon,
(het reisbureau) en in een Turks museum. Appellant verbleef van half oktober 2012 tot en met half november 2012 in Turkije.
1.2.
Naar aanleiding van een melding, dat appellant (betaalde) werkzaamheden bij het reisbureau zou verrichten, is door de afdeling handhaving van het Uwv een onderzoek ingesteld. Op grond van een onderzoeksrapport van 5 april 2013 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in de periode van begin oktober 2012 tot en met 26 maart 2013 arbeid heeft verricht, daaruit inkomen heeft genoten en dit niet heeft gemeld aan het Uwv.
1.3.
Op grond hiervan heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2013 (primaire besluit) het recht van appellant op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 herzien en bepaald dat de te veel betaalde uitkering over die periode van hem wordt teruggevorderd tot een brutobedrag van
€ 4.915,50. Het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard en daaraan ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden die appellant vanaf oktober 2012 heeft verricht te kwalificeren zijn als activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Appellant heeft deze activiteiten niet aan het Uwv gemeld en daarmee heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden.
2.1.
De rechtbank heeft op het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 op
24 december 2014 een tussenuitspraak gewezen. De rechtbank heeft de door appellant bij het reisbureau verrichte werkzaamheden gekwalificeerd als activiteiten die een economische waarde hebben in het maatschappelijk verkeer, die appellant had moeten melden bij het Uwv. Appellant had volgens de rechtbank redelijkerwijs kunnen weten dat het verrichten van deze werkzaamheden van invloed kon zijn op zijn recht op uitkering. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om van herziening dan wel terugvordering af te zien. Over de hoogte van het bedrag van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het dossier geen berekening bevat van de inkomsten die appellant wordt geacht te hebben gehad en er onvoldoende aanknopingspunten zijn om bij de berekening van de inkomsten uit te gaan van de door het Uwv gehanteerde 40 uur per week. Het Uwv is in staat gesteld dit gebrek te herstellen, waarbij de berekening van het bedrag van de terugvordering en met name de berekening van de inkomsten van appellant met de daarbij gehanteerde uitgangspunten inzichtelijk moet worden gemaakt.
2.2.
Bij brief van 2 april 2015 heeft het Uwv verwoord dat niet is uitgegaan van een 40-urige werkweek, maar van een werkweek van 33,75 uur. Dit is gebaseerd op de verklaring van appellant van 27 maart 2013, waaruit volgens het Uwv blijkt dat appellant vier tot vijf dagen per week zeven tot acht uur aanwezig is op het reisbureau. Het Uwv is uitgegaan van 4,5 dagen per week en 7,5 uur per dag. Het Uwv heeft uitgaande van het minimumloon een berekening gemaakt van de inkomsten. Bij brief van 27 augustus 2015 heeft appellant de reactie van het Uwv gemotiveerd betwist en gesteld dat hij drie à vier dagen per week vanaf ongeveer tien uur ’s ochtends tot vijf of zes uur
’s middags aanwezig was op het reisbureau.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover dat ziet op de vaststelling van het aantal gewerkte uren en de aanvang van de herziening en de terug- en invordering. Uitgaande van de door appellant ondertekende verklaring, als opgenomen in het gespreksverslag van 27 maart 2013, heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat appellant drie à vier dagen per week gedurende zeven tot acht uur op het reisbureau aanwezig was. Dat komt neer op een werkweek van gemiddeld 26,25 uur. Het Uwv is volgens de rechtbank daarom bij de berekening van het terugvorderingsbedrag ten onrechte uitgegaan van een werkweek van 33,75 uur. Omdat het dossier volgens de rechtbank voldoende aanknopingspunten bood om uit te gaan van een gemiddelde werkweek van 26,25 uur, diende het terugvorderingsbedrag aan de hand van dit aantal uren opnieuw te worden berekend. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
2.4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 20 januari 2016 (bestreden besluit 2) een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant genomen. In dit besluit is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 gemiddeld 26,25 uur werkzaam is geweest bij het reisbureau. Bij de uitbetaling van de
WIA-uitkering heeft het Uwv geen rekening gehouden met de inkomsten die daaruit voortvloeien, zodat aan appellant over de voornoemde periode volgens het Uwv onverschuldigd uitkering is betaald. Het van appellant terug te vorderen bedrag heeft het Uwv vastgesteld op € 3.823,52 bruto. Het bezwaar van appellant tegen de herziening en de terugvordering van de WIA-uitkering over de voornoemde periode is door het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft gronden tegen dit besluit aangevoerd. De Raad zal dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen (tussen)uitspraak en bestreden besluit 2. Hij houdt staande dat ten onrechte is aangenomen dat hij werkzaamheden heeft verricht bij het reisbureau die een economische waarde in het maatschappelijk verkeer vertegenwoordigen. Appellant heeft op advies van zijn behandelaars bij Parnassia in het kader van rehabilitatie activiteiten ontplooid bij het reisbureau, die inhoud en structuur geven aan zijn bestaan en hem helpen om uit zijn isolement te komen. De activiteiten hebben geen loonwaarde. Appellant heeft het Uwv niet op de hoogte gesteld van deze activiteiten, omdat hij veronderstelde dat dit niet nodig was gezien de aard van de activiteiten in het kader van dagbesteding en het feit dat hij er geen inkomen aan ontleende. Volgens appellant is het Uwv ten onrechte overgegaan tot herziening van zijn recht op WIA-uitkering en terugvordering van de reeds betaalde uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen (tussen)uitspraak
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 6 tot en met 9 van de aangevallen tussenuitspraak.
4.2.1.
In artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006, is bepaald dat indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
4.2.3.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook – in het geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 werkzaamheden heeft verricht bij het reisbureau. Partijen houdt allereerst verdeeld het antwoord op de vraag of aan deze werkzaamheden een economische waarde in het maatschappelijk verkeer kan worden verbonden. Voorts is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of appellant de door hem verrichte werkzaamheden aan het Uwv had moeten melden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens aannemelijk is geworden dat appellant werkzaamheden heeft verricht op het reisbureau, waaraan een economische waarde kan worden verbonden, wordt onderschreven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de door appellant ondertekende verklaring van
27 maart 2013, blijkt dat hij op het reisbureau helpt met vertalen, klanten te woord staat, informatie geeft en diverse andere werkzaamheden verricht, wat betekent dat hij een bijdrage levert aan de bedrijfsvoering van het reisbureau. Appellant heeft bovendien ter zitting verklaard vooral eerste generatie Turken te helpen bij het boeken van een vlucht naar Turkije en dat het deze mensen vertrouwen geeft als zij de naam van appellant horen en door hem worden geadviseerd. Dit gezien zijn jarenlange ervaring in de reisbranche. Appellant heeft een eigen visitekaartje waarop zijn foto staat afgebeeld, met daaronder een tekst in het Turks, door de tolk van appellant ter zitting vertaald als: “20 jaar ervaring, de zomerregistraties zijn gestart, dienstverlening met hoogwaardige kwaliteit, de goedkoopste prijs is bij [bedrijf] . Uit de voornoemde verklaring van appellant en zijn visitekaartje wordt afgeleid dat zijn aanwezigheid op het reisbureau en zijn contact met klanten een klantenbindende factor was. Aan de werkzaamheden die appellant heeft verricht op het reisbureau kan gezien al het voorgaande een economische waarde in het maatschappelijk verkeer worden verbonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het tegendeel.
4.5.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellant, door geen melding te maken van de werkzaamheden bij het reisbureau, zijn inlichtingenverplichting op grond van artikel 27 van de Wet WIA heeft geschonden. Het had hem redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze werkzaamheden en inkomsten van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering en de hoogte van de uitkering. Dat de behandelaars van appellant hem hebben geadviseerd aan dagbesteding te doen, zoals koffie schenken en een praatje maken op het reisbureau, ontslaat appellant niet van zijn verplichting de door hem verrichte werkzaamheden die duidelijk meer behelsden dan koffieschenken of een praatje maken, te melden aan het Uwv. Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting was het Uwv op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA gehouden over te gaan tot herziening, en op grond van artikel 77 van de Wet WIA tot terugvordering. Een dringende reden om van herziening van het recht op uitkering af te zien is gesteld noch gebleken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Vervolgens dient het beroep tegen bestreden besluit 2 te worden beoordeeld.
Bestreden besluit 2
4.7.1
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat uit het dossier kan worden afgeleid dat appellant in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 gemiddeld 26,25 uur werkzaam is geweest bij het reisbureau. Het Uwv is bij het berekenen van het bedrag van de terugvordering van € 3.823,25 bruto in bestreden besluit 2 terecht uitgegaan van dit aantal uren. In het standpunt van appellant ter zitting, dat het Uwv bij de berekening van het bedrag van de terugvordering ten onrechte is uitgegaan van het minimumuurloon met de vakantietoeslag vermenigvuldigd met een 38-urige werkweek en dit op basis van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de reisbranche 39 uur had moeten zijn, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting verklaard dat een schatting van het aantal uren is gemaakt, omdat appellant geen administratie heeft overgelegd van zijn werkweek. Nu door appellant inderdaad geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens zijn overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat de schatting onjuist is, wordt geen aanleiding gezien af te wijken van de door het Uwv gemaakte schatting.
4.7.2.
Het Uwv heeft bij de uitbetaling van de WIA-uitkering geen rekening gehouden met de inkomsten uit het aantal gewerkte uren, wat betekent dat aan appellant over de voornoemde periode onverschuldigd uitkering is betaald dat van hem moet worden teruggevorderd. Een dringende reden om van terugvordering af te zien is gesteld noch gebleken.
5. Uit de overwegingen 4.7.1. en 4.7.2 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

SS