ECLI:NL:CRVB:2017:385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
14/4825 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boeteoplegging in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellant door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die op 13 juli 2013 heeft plaatsgevonden. De minister verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze herziening niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de herziening en de daaropvolgende boete die hem was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, maar verklaarde het beroep van appellant tegen de boete gegrond.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de bevindingen van een onderzoek, dat mede was verricht door een onbevoegde controleur, als bewijs ontoelaatbaar zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de minister niet voldoende feitelijke grondslag had voor de boete, omdat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig waren verkregen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de boete betreft. De Raad heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant en het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het uitoefenen van toezicht en het belang van de rechtsbescherming van burgers in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

14/4825 WSF
Datum uitspraak: 1 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2014, 13/8060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 juli 2013 heeft de minister de aan appellant op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant vanaf 1 januari 2013 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Bij besluit van
16 augustus 2013 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het door appellant op 6 september 2013 gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard voor zover dit was gericht tegen het besluit van 13 juli 2013, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend en er geen sprake is van een termijnoverschrijding die appellant niet kan worden verweten. Het door appellant tegen het besluit van 16 augustus 2013 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant, voor zover gericht tegen het besluit van 13 juli 2013, terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft voorts het beroep van appellant, voor zover dit was gericht tegen de boeteoplegging, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het boetebesluit van 16 augustus 2013 ongegrond is verklaard, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van 13 juli 2013 onduidelijk was en niet herkenbaar was als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede omdat het besluit de titel ‘bericht’ heeft. Volgens appellant is er dan ook sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij woonde op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De herziening
4.1.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de brief van 13 juli 2013 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Op het eerste blad van dat besluit is vermeld dat de hoogte van de aan appellant toegekende studiefinanciering is aangepast en dat hij in 2013 een bedrag van € 1.170,- te veel heeft ontvangen, welk bedrag zal worden verrekend met de toe te kennen studiefinanciering. Daarmee is de beslissing onmiskenbaar op rechtsgevolg gericht.
4.1.2.
Appellant heeft niet betwist dat hij het besluit van 13 juli 2013 tijdig heeft ontvangen. Het bezwaar, voor zover gericht tegen dat besluit, is dan ook te laat ingesteld. Hetgeen appellant heeft aangevoerd levert geen grond op om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.2.
Wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 betekent dat de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2013 terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
De boeteoplegging
4.3.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de
Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister verklaard dat één van deze twee controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.4.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.5.
Nu het onderzoek in deze zaak – mede – is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.6.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij stond ingeschreven in de brp, kon er geen boete aan appellant worden opgelegd.
5. Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.6 betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Nu de rechtbank heeft verzuimd het beroep van appellant ongegrond te verklaren voor zover dat betrekking heeft op de herziening, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit in zoverre alsnog ongegrond verklaren. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover dit de aan appellant opgelegde boete betreft, en dat besluit voor dat deel vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 16 augustus 2013 te herroepen.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond, voor zover dit de herziening betreft;
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover dit de aan appellant opgelegde bestuurlijke boete betreft;
  • vernietigt het besluit van 5 november 2013, voor zover hierin de aan appellant opgelegde bestuurlijke boete is gehandhaafd;
  • herroept het besluit van 16 augustus 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 5 november 2013;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 495,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

SS