In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een studente, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de herziening van haar studiefinanciering en de oplegging van een bestuurlijke boete. De minister had de studiefinanciering van appellante herzien en haar aangemerkt als thuiswonende studerende, wat leidde tot een terugvordering van te veel ontvangen studiefinanciering. Daarnaast werd er een bestuurlijke boete opgelegd op basis van bevindingen van een huisbezoek dat was uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek, die mede waren verricht door een onbevoegde controleur, als bewijs ontoelaatbaar zijn. De Raad oordeelde dat het toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. Aangezien de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen waren, was er onvoldoende feitelijke grondslag voor de boete. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand had gelaten en heeft het besluit van 16 augustus 2013 herroepen.
De minister is veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 990,-. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbescherming en de noodzaak voor een zorgvuldige uitvoering van toezichtstaken door bevoegde autoriteiten.