ECLI:NL:CRVB:2017:3762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
14/5056 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WGA-loonaanvullingsuitkering en diploma-eisen in arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante, die sinds 25 juli 2011 ziek was, had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had eerder vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid 67,15% was, maar later werd dit percentage aangepast. De Raad oordeelde dat het Uwv de functie schadecorrespondent ten onrechte had betrokken bij de schatting van de arbeidsongeschiktheid, omdat appellante niet voldeed aan de diploma-eisen voor deze functie. Hierdoor werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80,46%, wat betekende dat appellante recht had op de loonaanvullingsuitkering. De Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellante. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen de besluiten van het Uwv werd gegrond verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 augustus 2014, 14/1748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. van Rookhuizen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.E.B. Haazen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek geschorst.
Nadat partijen nadere stukken hadden ingediend, is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.D. van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
Na heropening van het onderzoek hebben partijen nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 12 mei 2017. Namens appellante is mr. Van Alphen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J.S. van Daatselaar.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als senior secretaresse HR. Vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft zij zich met ingang van 25 juli 2011 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 9 augustus 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 67,15%.
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de LGU van appellante eindigt op 19 augustus 2013. Met ingang van die datum heeft appellante recht op een
WGA-vervolguitkering. Deze uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Het door appellante gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 18 juli 2013 en 22 juli 2013 heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2013 (besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit 1 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 77,84%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand blijven. De rechtbank heeft in haar uitspraak betrokken dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid nader heeft vastgesteld op 79,04%.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar (besluit 2) genomen. Daarbij heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat de LGU, zoals ook al in het besluit 1 was bepaald, eindigt op 19 augustus 2013, maar dat appellante met ingang van deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Voorts heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 17 februari 2014 niet meer in aanmerking komt voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering, maar wel voor een WGA-vervolguitkering.
3.2.
Besluit 2 berust op een rapport van 19 januari 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze heeft te kennen gegeven dat tijdens de zitting van 30 september 2016 is gebleken dat de schatting per einde wachttijd (9 augustus 2013), waarvan de wijziging (in bezwaar) op 16 december 2013 is aangezegd, eerst twee maanden na deze wijziging − dus op 17 februari 2014 − aan de omslagbeslissing (de overgang van de LGU naar
loonaanvullings- of vervolguitkering) ten grondslag kan worden gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voor appellante met ingang van 17 februari 2014 in aanmerking te nemen mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 79,24%. Deze schatting berust op de volgende functies: baliemedewerker (SBC-code 315150), schadecorrespondent (SBC-code 516080), administratief medewerker (SBC-code 315090) en receptionist (SBC-code 315120). Als mediaan is de functie schadecorrespondent gebruikt.
3.3.
Blijkens het hogerberoepschrift, in samenhang gelezen met de brieven van appellante van 9 november 2015, 29 januari 2016, 25 april 2016 en 28 april 2017, en mede gelet op wat partijen ter zitting van de enkelvoudige kamer van 20 november 2015 en de zittingen van de meervoudige kamers van 30 september 2016 en 12 mei 2017 naar voren hebben gebracht, houdt partijen nu nog verdeeld de vraag of het Uwv de alsnog met ingang van 19 augustus 2013 aan appellante toegekende loonaanvullingsuitkering terecht met ingang van 17 februari 2017 heeft omgezet in een vervolguitkering. Volgens appellante is de schatting van de met ingang van 17 februari 2014 voor haar vastgestelde belastbaarheid onjuist. Ze heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het Uwv deze schatting ten onrechte mede heeft gebaseerd op de functie schadecorrespondent, terwijl appellante niet aan de voor deze functie gestelde diploma-eis voldoet.
3.4.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep tegen besluit 1 mede geacht te zijn gericht tegen besluit 2.
4.2.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals neergelegd in onder andere zijn uitspraak van 10 maart 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AV5467) kan een functie waarvoor een
diploma-eis wordt gesteld niet aan een verzekerde worden opgedragen indien die verzekerde niet beschikt over het vereiste (of een daarmee ten minste gelijk te stellen) diploma. De Raad heeft daarbij overwogen dat een strikte diploma-eis niet kan worden gecompenseerd door een (andere) opleiding, al dan niet aangevuld met een door de betrokken arbeidsdeskundige van belang geachte praktische ervaring. De Raad heeft hieraan in zijn uitspraak van 11 juli 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AE8596) overwogen dat onder omstandigheden aan een diploma-eis kan worden voldaan indien de verzekerde een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de opleiding waarvoor een diploma wordt verlangd en die opleiding weliswaar niet met een diploma heeft afgesloten, maar daarin wel geacht kan worden een zodanige kennis te hebben opgedaan dat de opleiding met de gestelde diploma-eis gelijk kan worden gesteld. Tot een dergelijke gelijkstelling kan echter niet lichtvaardig worden geconcludeerd. Daarbij speelt een rol dat een diploma slechts wordt behaald nadat aan een algemeen geldende toets wordt voldaan, wat niet geldt voor een voortijdig afgebroken opleiding. De Raad heeft er hierbij op gewezen dat in onderwijskundig opzicht dient te zijn aangetoond en daarmee boven twijfel verheven dient te zijn, dat de opgedane kennis ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma.
4.3.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2017 en de hierbij behorende Samenvatting Arbeidsmogelijkhedenlijst AO-criterium Wet WIA blijkt dat voor de voor appellante geselecteerde functie schadecorrespondent (SBC-code 516080) het diploma havo of diploma mbo niveau 4 is vereist. Hoewel gelet op grond van de door appellante ingevulde aanvraag voor een WIA-uitkering op voorhand niet kon worden uitgesloten dat zij over een havo-diploma zou beschikken, is in de loop van de procedure overtuigend gebleken dat dit niet het geval is. Evenmin is gebleken dat appellante een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de havo-opleiding. Appellante heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het Uwv de functie schadecorrespondent niet in de schatting had mogen betrekken.
4.4.
Het vervallen van de functie schadecorrespondent heeft tot gevolg dat de functie administratief medewerker (SBC-code 315090) als mediane functie moet worden beschouwd en de berekening van de voor appellante met ingang van 27 februari 2014 in aanmerking te nemen resterende verdiencapaciteit dient plaats te vinden aan de hand van de loonwaarde van deze functie. Bij overigens gelijkblijvende gegevens leidt dit tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 17 februari 2014 80,46% bedraagt, zodat moet worden geconcludeerd dat appellante terecht heeft betoogd dat zij met ingang van 17 februari 2014 ongewijzigd recht heeft op een loonaanvullingsuitkering.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand blijven. Het beroep tegen besluit 2 is eveneens gegrond. Besluit 2 wordt vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat appellante met ingang van
17 februari 2014 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
5. Met betrekking tot het verzoek van appellante om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt het volgende overwogen.
5.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vaststaat dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 12 augustus 2013 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 27 oktober 2017 vier jaar en ruim twee maanden zijn verstreken. De behandeling van het bezwaar heeft ruim vier maanden geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst het beroepschrift op 15 januari 2014 tot de uitspraak op
4 augustus 2014 ruim zes maanden en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 8 september 2014 tot de datum van de uitspraak op 27 oktober 2017 drie jaar en ruim een maand. Hieruit volgt dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoeker aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim twee maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad zal de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellante.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 december 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2017 gegrond en vernietigt dit besluit, voor zover daarbij is bepaald dat appellante met ingang van 17 februari 2014 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot het betalen van een schadevergoeding aan appellante van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

IJ