ECLI:NL:CRVB:2017:3752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
17/2840 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vaststelling OV-schuld studiefinanciering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar bezwaar tegen de vaststelling van een OV-schuld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De Minister had op 18 maart 2016 besloten dat appellante, na het beëindigen van haar studie op 31 januari 2016, haar recht op studiefinanciering per 1 februari 2016 had verloren. Hierdoor was zij verplicht om haar OV-chipkaart tijdig stop te zetten, wat zij niet deed. De minister stelde een OV-schuld van € 97,- vast, omdat appellante haar reisproduct pas op 6 februari 2016 stopzette. Appellante voerde aan dat zij door omstandigheden niet in staat was om dit zelf te doen en dat het ook niet mogelijk was om dit door een derde te laten doen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om het reisproduct tijdig door een derde te laten stopzetten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een bedrag van € 97,- verschuldigd was. De Raad benadrukte dat de wetgever in dit geval geen rekening houdt met de omstandigheden van de studerende, maar enkel met de tijdige beëindiging van het reisrecht. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier B. Dogan, en werd openbaar uitgesproken op 1 november 2017.

Uitspraak

17/2840 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2017, 16/4067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 14 maart 2016 aan de minister doorgegeven dat zij haar studie op
31 januari 2016 heeft beëindigd. Daarop heeft de minister bij besluit van 18 maart 2016 het recht op studiefinanciering van appellante vanaf 1 februari 2016 herzien, de te veel verstrekte toelage teruggevorderd en een OV-schuld ten laste van appellante van € 97,- vastgesteld.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de bij het besluit van 18 maart 2016 vastgestelde OV-schuld. Bij besluit van 18 mei 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat nu appellante per 1 februari 2016 geen recht meer had op studiefinanciering, waaronder een reisrecht, zij het op haar OV-chipkaart geladen reisproduct uiterlijk op de vijfde werkdag van de maand februari 2016 had moeten stopzetten. Appellante heeft haar reisproduct evenwel pas stopgezet op 6 februari 2016 zodat er wegens het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct een schuld is ontstaan van
€ 97,- over de eerste helft van de maand februari 2016. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan haar kan worden toegerekend. Verwezen is naar de artikelen 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en 4.2 van de Regeling studiefinanciering 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat bij het bestreden besluit terecht een OV-schuld over de eerste helft van februari 2016 in rekening is gebracht. Met de minister wordt geen aanleiding gezien voor toepassing van artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000. Daartoe is het volgende overwogen. Appellante is op 3 februari 2016 na een ziekenhuisopname weer thuis gekomen. Zij was zich ervan bewust dat haar reisproduct nog moest worden stopgezet. Weliswaar is aannemelijk dat appellante in de periode van 1 tot en met 5 februari 2016 zelf niet in staat was om haar reisproduct stop te zetten, maar het moet redelijkerwijs mogelijk zijn geweest om dit door iemand anders, bijvoorbeeld iemand die voor haar zorg verleende, te laten doen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000. Slechts van belang is dat, zoals de rechtbank heeft erkend, appellante in de periode van 1 tot en met 5 februari 2016 zelf niet in staat was om haar reisproduct stop te zetten. De wet spreekt niet over het laten stopzetten door een derde, maar spreekt enkel over de mogelijkheid van de studerende om het reisrecht zelf te beëindigen. Verder wordt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het reisproduct slechts een aantal uren op een zaterdag te lang op haar OV-chipkaart stond. Het reisproduct was in het weekend, en dus op dat moment, niet geldig.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante met ingang van 1 februari 2016 niet langer aanspraak heeft op een reisrecht. Evenmin is in geschil dat het op de OV-chipkaart van appellante geladen reisproduct eerst op 6 februari 2016 en daarmee, gelet op het bepaalde in artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, niet tijdig is stopgezet.
4.2.
Dit leidt tot de vaststelling dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 aan de minister een bedrag van € 97,- verschuldigd is. In dit artikellid heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct een gefixeerd bedrag verschuldigd is, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht (zie de uitspraak van de Raad van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1235). De omstandigheid dat met het reisproduct gedurende de periode van het ten onrechte beschikken over het reisrecht niet kon worden gereisd, en dus ook niet is gereisd, is met andere woorden door de wetgever niet van betekenis geacht voor de op te leggen vordering. De Raad dient dit te respecteren nu hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen.
4.3.
De Raad is voorts met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen, van oordeel dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 op grond waarvan de minister had moeten afzien van het vaststellen van een OV-schuld. De tekst van dit artikellid biedt geen aanknopingspunten voor een uitleg als door appellante bepleit dat alleen de mogelijkheden van de studerende om het reisrecht zelf tijdig te beëindigen van belang zijn. In vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 9 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091 en 31 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3242) ligt besloten dat alleen dan sprake is van een situatie dat het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan de studerende kan worden toegerekend indien aannemelijk wordt gemaakt dat het voor de studerende onmogelijk was om het reisproduct zelf tijdig stop te zetten én daarnaast aannemelijk wordt gemaakt dat het voor de studerende onmogelijk was om het reisproduct tijdig door een derde te laten stopzetten. Met hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft zij in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om het reisproduct tijdig door een derde te laten stopzetten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Dogan

IJ