ECLI:NL:CRVB:2017:3752
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen vaststelling OV-schuld studiefinanciering
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar bezwaar tegen de vaststelling van een OV-schuld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De Minister had op 18 maart 2016 besloten dat appellante, na het beëindigen van haar studie op 31 januari 2016, haar recht op studiefinanciering per 1 februari 2016 had verloren. Hierdoor was zij verplicht om haar OV-chipkaart tijdig stop te zetten, wat zij niet deed. De minister stelde een OV-schuld van € 97,- vast, omdat appellante haar reisproduct pas op 6 februari 2016 stopzette. Appellante voerde aan dat zij door omstandigheden niet in staat was om dit zelf te doen en dat het ook niet mogelijk was om dit door een derde te laten doen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om het reisproduct tijdig door een derde te laten stopzetten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een bedrag van € 97,- verschuldigd was. De Raad benadrukte dat de wetgever in dit geval geen rekening houdt met de omstandigheden van de studerende, maar enkel met de tijdige beëindiging van het reisrecht. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier B. Dogan, en werd openbaar uitgesproken op 1 november 2017.