In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij appellant werd geconfronteerd met een OV-schuld van € 776,- over de maanden september tot en met december 2013. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant stelt dat hij niet in staat was om zijn studentenreisproduct tijdig stop te zetten vanwege zijn gezondheidstoestand en dat hij onvoldoende geïnformeerd is door de minister over de noodzaak om het studentenreisproduct te beëindigen na stopzetting van de studiefinanciering.
De Raad oordeelt dat appellant in de betreffende periode geen recht had op studiefinanciering en dus ook niet op een studentenreisproduct. Appellant heeft zijn studentenreisproduct niet op de juiste wijze beëindigd, wat leidt tot de vaststelling van de OV-schuld. De Raad wijst erop dat de veronderstelling van appellant dat het blokkeren van zijn OV-chipkaart gelijkstaat aan het stopzetten van het reisproduct onjuist is. Bovendien wordt gesteld dat de gezondheidstoestand van appellant geen overmachtssituatie oplevert, aangezien hij in staat was om wijzigingen door te geven over zijn opleiding en er geen bewijs is dat hij niet in staat was om het studentenreisproduct tijdig stop te zetten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.