ECLI:NL:CRVB:2016:3242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15-3814 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake studenten OV-chipkaart en overmachtssituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij appellant werd geconfronteerd met een OV-schuld van € 776,- over de maanden september tot en met december 2013. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant stelt dat hij niet in staat was om zijn studentenreisproduct tijdig stop te zetten vanwege zijn gezondheidstoestand en dat hij onvoldoende geïnformeerd is door de minister over de noodzaak om het studentenreisproduct te beëindigen na stopzetting van de studiefinanciering.

De Raad oordeelt dat appellant in de betreffende periode geen recht had op studiefinanciering en dus ook niet op een studentenreisproduct. Appellant heeft zijn studentenreisproduct niet op de juiste wijze beëindigd, wat leidt tot de vaststelling van de OV-schuld. De Raad wijst erop dat de veronderstelling van appellant dat het blokkeren van zijn OV-chipkaart gelijkstaat aan het stopzetten van het reisproduct onjuist is. Bovendien wordt gesteld dat de gezondheidstoestand van appellant geen overmachtssituatie oplevert, aangezien hij in staat was om wijzigingen door te geven over zijn opleiding en er geen bewijs is dat hij niet in staat was om het studentenreisproduct tijdig stop te zetten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3814 WSF
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 april 2015, 15/183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.M.A. Stofkoper hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.A. Stofkoper. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 1 december 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluiten van 11 december 2013, 14 december 2013 en
24 december 2013 heeft gehandhaafd. Bij deze besluiten heeft de minister appellant bericht dat hij op zijn OV-chipkaart een week- of weekendabonnement had staan, terwijl daarop geen recht bestond. Als OV-schuld is een bedrag van € 776,- vermeld over de maanden september 2013 tot en met december 2013.
2.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, anders dan waarvan de minister uitgaat, actie heeft ondernomen om het studentenreisproduct te blokkeren. Voor zover moet worden aangenomen dat hij het reisrecht niet heeft stopgezet kan dat niet aan hem worden toegerekend. De minister heeft appellant onvoldoende geïnformeerd over het tijdig moeten stopzetten van het studentenreisproduct nadat de studiefinanciering is stopgezet.
2.2.
Appellant is voorts als gevolg van zijn gezondheidssituatie niet in staat geweest het studentenreisproduct tijdig stop te zetten. Het onderzoek door de minister naar appellants situatie ten tijde in geding is onvoldoende en onzorgvuldig geweest. Daarnaast bevatten de door de minister overgelegde rapporten van diens medisch adviseur F. Knol tegenstrijdigheden. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is geweest van een overmachtssituatie, heeft appellant verwezen naar medische informatie van zijn huisarts en behandelaars, alsmede naar een rapport van een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
In geschil is de aan appellant opgelegde OV-schuld over de maanden september tot en met december 2013. Niet in geschil is dat appellant in deze periode geen recht had op studiefinanciering en dus geen recht had op een studentenreisproduct.
3.2.
Appellant heeft het studentenreisproduct niet stopgezet. Wel blijkt uit een ongedateerde schermprint dat zijn studentenreisproduct op een onbekende datum is geblokkeerd. Het (tijdelijk) blokkeren van een studentenreisproduct is evenwel niet hetzelfde als het (definitief) stopzetten van het studentenreisproduct. Appellant heeft zijn studentenreisproduct dus niet op de door de wetgever voorgeschreven wijze beëindigd.
3.3.
Dit leidt tot de vaststelling dat appellant op grond van het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 aan de minister over de maanden september tot en met december 2013 een bedrag van € 194,- per maand, in totaal € 776,-, verschuldigd is.
3.4.1
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van het dwingend voorgeschreven artikel 3.27, tweede lid, van de
Wsf 2000.
3.4.2.
De onjuiste veronderstelling van appellant dat hij door het blokkeren van zijn
OV-chipkaart tevens het reisproduct had beëindigd, levert geen situatie op waarin het niet tijdig beëindigen van het reisproduct hem aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091) levert onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3:27, derde lid, van de Wsf 2000. Bovendien heeft de minister appellant, onder meer door de brochure ‘studentenreisproduct’ en de beschikbare informatie op de website van de DUO en www.studentenreisproduct.nl, geïnformeerd over het gebruik van het studentenreisproduct.
3.4.3.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellants gezondheidstoestand geen overmachtssituatie oplevert. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het zeer wel voorstelbaar is dat, zeker door de opname van appellant in een gesloten afdeling in de periode van 11 september 2013 tot en met 23 september 2013, bij hem en zijn familie voor het stopzetten van het studentenreisproduct geen aandacht is geweest. Dat maakt niet dat het niet stopzetten van het studentenreisproduct appellant op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Appellant stopte in augustus 2013 met zijn studie en diende uiterlijk de vijfde werkdag van september 2013 het studentenreisproduct te beëindigen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het rapport van de medisch adviseur van 16 maart 2015, terecht niet aannemelijk geacht dat het voor appellant in de periode voor zijn opname dan wel na zijn opname volstrekt onmogelijk was om zijn studentenreisproduct stop te zetten of door een derde te laten stopzetten.
3.4.4.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat de medisch adviseur erop heeft gewezen dat de reden voor de opname op 11 september 2013 een acute reactie was op een conflict dat een paar dagen daarvoor was ontstaan. In de periode daarvoor was sprake van een depressie (eenmalig, matig) en tijdens de opname was sprake van een GAF-score tussen 55 en 70. Uit deze gegevens blijkt geen onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren, waardoor appellant niet in staat was het studentenreisproduct tijdig stop te zetten of te laten stopzetten. Ook uit het door appellant overgelegde rapport van 11 augustus 2014 van de verzekeringsarts van het Uwv, die appellant in het kader van een Wajong-beoordeling op het spreekuur zag, blijkt geen onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren ten tijde in geding. Deze verzekeringsarts heeft geoordeeld dat appellant beperkingen heeft op psychisch vlak sinds 2008, maar appellant heeft ook nog perioden gewerkt en opleidingen gevolgd. Uit pragmatisch oogpunt nam de verzekeringsarts de datum van appellants ziekmelding op 16 september 2013 aan als datum waarom appellant volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Terecht heeft de minister er voorts op gewezen dat appellant ten tijde in geding tot drie maal toe in staat was in te loggen op Mijn DUO en wijzigingen door te geven over zijn opleiding.
3.4.5.
Van door appellant gestelde tegenstrijdigheden in de rapporten van de medisch adviseur is niet gebleken. In het eerste rapport van 25 november 2014 heeft de medisch adviseur overwogen dat bij een opname in een gesloten afdeling van een psychiatrische instelling sprake
kanzijn van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren, waardoor het plausibel en consistent is om te veronderstellen dat appellant niet in staat was om het studentenreisproduct tijdig en adequaat stop te zetten. Uit dat rapport volgt dat de medische adviseur op dat moment nog niet beschikte over concrete informatie over de opname en de situatie waarin appellant zich toen bevond. Uit de wel beschikbare gegevens van de
GZ-psycholoog en de behandelend psychotherapeut waren geen aanknopingspunten te destilleren die wijzen op een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Uit het rapport van 25 november 2014 blijkt dat de medisch adviseur een duidelijk voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van appellants opname en toestand ten tijde in geding. Van enige tegenstrijdigheid met het latere rapport van 16 maart 2015 – gebaseerd op volledige informatie – is dus geen sprake.
3.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.W. Munneke

SS